In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2022 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar WIA-aanvraag door het UWV. Eiseres, die zich op 26 maart 2018 ziekmeldde vanwege psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het UWV had haar aanvraag op 12 oktober 2020 afgewezen, en dit besluit werd in het bestreden besluit van 27 mei 2021 gehandhaafd. Eiseres was van mening dat het UWV haar onvoldoende gelegenheid had gegeven om haar zienswijze naar voren te brengen tijdens de bezwaarprocedure, en dat de medische rapporten niet aan de vereisten voldeden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen tegenstrijdigheden in de rapporten waren. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat de rapporten niet aan de vereisten voldeden. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht had vastgesteld dat eiseres voor 25,77% arbeidsongeschikt was, en dat de geduide functies voor haar geschikt waren.
Hoewel de rechtbank erkende dat er een gebrek kleefde aan het bestreden besluit omdat eiseres niet voldoende gelegenheid had gekregen om haar zienswijze in te brengen, werd dit gebrek gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat eiseres in beroep alsnog de kans had gekregen om haar zienswijze naar voren te brengen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiseres, die op € 1.518,- werden vastgesteld, evenals de vergoeding van het griffierecht van € 49,-.