ECLI:NL:RBDHA:2022:11683

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
8 november 2022
Zaaknummer
C/09/631141 KG ZA 22-552
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot medewerking aan ontbinding religieus huwelijk in kort geding

In deze zaak heeft de vrouw in kort geding gevorderd dat de man medewerking verleent aan de ontbinding van hun religieuze huwelijk. Partijen zijn op 2 november 2006 in Syrië gehuwd en hebben drie minderjarige kinderen. Hun huwelijk is op 6 juli 2022 ontbonden door een echtscheidingsbeschikking van de rechtbank. De vrouw stelt dat de man onrechtmatig handelt door geen medewerking te verlenen aan de ontbinding van het religieuze huwelijk, wat volgens haar noodzakelijk is om verder te kunnen met haar leven. De man betwist dit en stelt dat de talaq, de verstoting, niet kan worden afgedwongen en dat er alternatieve procedures zijn om het religieuze huwelijk te ontbinden.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de vrouw onvoldoende spoedeisend belang heeft bij haar vordering. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij op korte termijn naar Syrië wil reizen of dat zij een andere relatie heeft. Bovendien heeft de man gemotiveerd betoogd dat de Nederlandse echtscheiding in Arabische landen wordt erkend, waardoor de vrouw zonder problemen kan reizen. De voorzieningenrechter concludeert dat de uitkomst van een bodemprocedure niet met grote waarschijnlijkheid kan worden voorspeld en dat de vrouw de uitkomst daarvan moet afwachten. De vordering wordt afgewezen en iedere partij draagt zijn eigen proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/631141 / KG ZA 22-552
Vonnis in kort geding van 10 oktober 2022
in de zaak van
[de vrouw01]te [plaats01] ,
eiseres,
advocaat mr. E.B. Doganer te Amsterdam,
tegen:
[de man01]te [plaats02] ,
gedaagde,
advocaat mr. E. El-Sharkawi te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de vrouw’ en ‘de man’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de op 26 september 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de vrouw pleitnotities zijn overgelegd. Alleen het daarvan voorgelezen deel (nummer 9) wordt bij de beoordeling in aanmerking genomen.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen zijn op 2 november 2006 gehuwd in Syrië. Uit dit huwelijk zijn drie thans nog minderjarige kinderen geboren.
2.2.
Het huwelijk van partijen is op 6 juli 2022 ontbonden door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 15 april 2022. In die beschikking is niet alleen de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, maar is ook (kort gezegd) bepaald dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, is het huurrecht van de echtelijke woning aan de man toegekend en iedere verdere beslissing ten aanzien van verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (en de proceskosten) aangehouden in afwachting van een door de Raad voor de Kinderbescherming te verrichten onderzoek.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert – zakelijk weergegeven – de man te bevelen zijn medewerking te verlenen aan de totstandkoming van de ontbinding van het religieuze huwelijk van partijen, waarbij de man binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis een afspraak zal maken met een daartoe bevoegde imam en de vrouw in kennis zal stellen van de dag, het tijdstip en de locatie met het doel als in de dagvaarding omschreven, en aldaar en alsdan zijn wens uit te spreken om van de vrouw te scheiden door ontbinding van het religieuze huwelijk van partijen naar islamitisch recht, om al hetgeen te doen en na te laten dat noodzakelijk is voor de totstandkoming van de ontbinding van het religieuze huwelijk van partijen naar islamitisch recht en om binnen drie dagen na de ontbinding van het religieuze huwelijk van partijen een originele en authentieke scheidingsakte aan de vrouw af te geven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de man in de proceskosten, een en ander zoals nader in de dagvaarding omschreven.
3.2.
Daartoe voert de vrouw – samengevat – het volgende aan. De echtscheiding naar Nederlands burgerlijk recht brengt nog niet mee dat daarmee ook sprake is van een ontbinding van het tevens gesloten religieuze huwelijk van partijen naar islamitisch recht. Daarvoor is het nodig dat de man de talaq (verstoting van de vrouw) uitspreekt en dat daarvan een akte wordt opgesteld, waarmee de vrouw kan aantonen dat zij naar islamitisch recht niet meer aan de man gebonden is. Zolang dat niet is gebeurd, kan de vrouw niet opnieuw een relatie aangaan en niet alleen naar een islamitisch land reizen. De man wil hier echter zonder gegronde reden niet aan meewerken. Hij heeft daarmee alleen tot doel om de vrouw te treiteren en te voorkomen dat zij door kan gaan met haar leven zonder de man. Dat is onrechtmatig jegens de vrouw.
3.3.
De man voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat dit kort geding een procedure is, waarin in spoedeisende zaken een ordemaatregel kan worden getroffen, maar waarin geen plaats is voor nader onderzoek en eventuele bewijslevering. De vraag is of deze procedure, gezien dat karakter, zich leent voor het treffen van de gevorderde voorziening. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe is het volgende redengevend.
4.2.
De vrouw stelt dat de man onrechtmatig jegens haar handelt door geen medewerking te verlenen aan de ontbinding van het religieuze huwelijk tussen partijen op de wijze zoals door haar gevorderd. De man betwist dat, stellende dat een talaq niet kan worden afgedwongen, nu die slechts effect sorteert indien de verstoting vrijwillig is uitgesproken en er ook andere mogelijkheden zijn om de ontbinding van het religieuze huwelijk te bewerkstelligen zonder dat daarvoor zijn medewerking nodig is. Het betreft enerzijds de zogenaamde khula procedure, waarbij de vrouw moet afzien van haar vermogensrechten jegens de man en anderzijds een procedure voor de Syrische rechtbank die volgens de man geen nadelige vermogensrechtelijke gevolgen heeft voor de vrouw. De vrouw heeft het bestaan van die procedures niet betwist, zodat dit tussen partijen vast staat. De procedure in Syrië houdt in dat de vrouw (via een gemachtigde) een verzoek kan doen aan een rechtbank in Syrië tot ontbinding van het islamitisch huwelijk. De vrouw moet in dat geval bewijzen dat van een relatie tussen de man en de vrouw sinds zes maanden geen sprake meer is. Dit lijkt hier geen belemmering te zijn. De vrouw stelt weliswaar dat zij niet de financiële middelen heeft voor het voeren van die procedure en voor het maken van een reis naar Syrië en zij stelt dat dit laatste ook niet van haar kan worden gevergd, gezien de oorlog die daar woedt, maar de man heeft daarop gemotiveerd betoogd dat die procedure niet veel geld hoeft te kosten en dat hiervoor in Nederland een machtiging kan worden verstrekt aan een Syrische advocaat. In dit kort geding is hierover onvoldoende duidelijkheid verkregen, maar niet valt uit te sluiten dat een en ander juist is.
4.3.
Nu duidelijk is dat de man vooralsnog niet bereid is om vrijwillig tot verstoting over te gaan kan hij daar, mede in verband met het definitieve karakter van de gevraagde maatregel, niet in kort geding toe worden verplicht. Dat klemt te meer daar de man heeft toegelicht dat zijn bezwaar tegen die procedure is dat hij dan geen aanspraak meer kan maken op teruggave van alle op geld waardeerbare goederen die de vrouw van hem heeft ontvangen, zoals de bruidsschat, cadeaus, geld en de bedragen die hij tijdens het huwelijk heeft uitgegeven ten behoeve van de vrouw. De man stelt daar nu wel recht op te hebben omdat de vrouw degene is die van hem wil scheiden. In reactie op de stelling van de vrouw dat zij niets bezit, heeft de man het vermoeden uitgesproken dat de vrouw goud en goederen bij familie in Turkije heeft ondergebracht. Daarnaast weigert de vrouw volgens de man ook om afstand te doen van het instellen van financiële vorderingen jegens hem, zodat niet van hem gevergd kan worden dat hij dit van zijn kant wel doet. De voorzieningenrechter stelt vast dat de vrouw desgevraagd ter zitting niet bereid is gebleken afstand te doen van eventuele vermogensrechtelijke aanspraken jegens de man, zodat de man belang houdt bij zijn verweer.
4.4.
Gelet op al het vorenstaande kan de uitkomst van een bodemprocedure niet met grote mate van waarschijnlijkheid worden voorspeld. Dat is hier wel nodig omdat toewijzing van de gevorderde voorziening verstrekkende en onomkeerbare gevolgen heeft.
4.5.
Overigens is voor het treffen van een ordemaatregel in dit kort geding te minder plaats, omdat de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende spoedeisend belang heeft bij toewijzing van het gevorderde in dit geding. De algemene stelling van de vrouw dat de man haar belemmert om verder te gaan met haar leven is hiertoe naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende redengevend. De vrouw heeft verklaard op dit moment geen andere relatie te hebben en van een voornemen om op korte termijn naar Syrië te reizen is ook niet gebleken. Daar komt bij dat de man zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de Nederlandse echtscheiding in alle Arabische landen wordt erkend, zodat de vrouw daar zonder probleem alleen naartoe kan reizen. De vrouw heeft haar andersluidende stelling in dit geding niet nader onderbouwd. Van de vrouw kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook worden gevergd dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.6.
Het gevorderde zal daarom in dit geding worden afgewezen.
4.7.
In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2022.
ts