ECLI:NL:RBDHA:2022:11820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
22/6187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke uitkering geschil

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, die een uitkering ontving op basis van de Inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Dit besluit, genomen op 13 september 2022, verlaagde haar uitkering voor de maand oktober 2022 met 100%. Na bezwaar werd dit besluit op 19 oktober 2022 gewijzigd, waarbij de verlaging werd vastgesteld op 30% voor dezelfde periode.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening behandeld op 26 oktober 2022. Tijdens de zitting is verzoekster verschenen, bijgestaan door [A], terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, J.A. Bogaards. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen sprake was van 'onverwijlde spoed' zoals vereist door artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In financiële geschillen is er doorgaans geen spoedeisend belang, tenzij er een acute noodsituatie dreigt, zoals faillissement of een dreigende afsluiting van nutsvoorzieningen.

Verzoekster heeft aangevoerd dat zij geen financiële buffer heeft en geen geld van derden wil lenen. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat de verlaging van de uitkering tot 30% gedurende een maand, in combinatie met de inkomsten uit haar onderneming, niet leidde tot een acute financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/6187

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 november 2022 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [woonplaats], verzoekster

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: J.A. Bogaards).

Procesverloop

In het besluit van 13 september 2022 heeft verweerder bij wijze van maatregel de uitkering die verzoekster en [A] ingevolge de Inkomensvoorziening voor oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) ontvangen over de maand oktober 2022 voor de duur van een maand met 100% verlaagd.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 19 oktober 2022 heeft verweerder het besluit van 13 september 2022 gewijzigd en de IOAW-uitkering over de maand oktober 2022 voor de duur van een maand met 30% verlaagd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 oktober 2022 op zitting behandeld. Verzoekster is verschenen samen met [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoekster heeft hierover aangevoerd dat zij geen financiële buffer heeft en geen geld van derden wil lenen.
3.1.
Nu de verlaging van de uitkering is beperkt tot 30% gedurende een maand, verzoekster inkomsten uit haar onderneming heeft ter hoogte van circa € 1.600,- per jaar, die pas aan het einde van het jaar met haar IOAW-uitkering worden verrekend, waren verzoekster en [A] in de maand oktober niet geheel van inkomen verstoken. Nu verzoekster verder ter zitting heeft verklaard dat geen sprake is van dreigende schulden, van dreigende afsluiting van de Nutsvoorzieningen of een aanstaande ontruiming van de woning, is geen sprake van een acute financiële noodsituatie. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.