ECLI:NL:RBDHA:2022:11865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3531
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot handhaving WIA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de wijziging van een WIA-uitkering. Eiser, die eerder als teamleider werkte, is sinds 27 maart 2017 ziekgemeld na een bedrijfsongeval. Hij ontving een WIA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. In een besluit van 25 augustus 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat de uitkering per 31 juli 2020 niet zou wijzigen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in een besluit van 9 april 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 22 september 2022 behandeld. Eiser voerde aan dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is, maar de rechtbank oordeelde dat er op de datum in geding geen indicaties waren dat er geen behandelmogelijkheden waren en dat er geen verbetering te verwachten was. De rechtbank concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat eiser volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

De rechtbank baseerde haar oordeel op de medische rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die concludeerden dat er nog mogelijkheden voor verbetering waren. De rechtbank zag geen reden om een deskundige te benoemen en oordeelde dat de arbeidsdeskundige de functies correct had beoordeeld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3531

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. G.Z.U. Viragh),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: M.L. Steeksma-Valente).

Procesverloop

In het besluit van 25 augustus 2020 (primair besluit) heeft verweerder vastgesteld dat de uitkering die eiser ontvangt op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 31 juli 2020 niet wijzigt.
In het besluit van 9 april 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 september 2022 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser werkte voorheen als teamleider voor 46,29 uur per week. Eiser is op 27 maart 2017 ziekgemeld naar aanleiding van een bedrijfsongeval waarbij hij met zijn buik bekneld raakte tussen een buis en een kar. Na het doorlopen van de wachttijd is aan eiser met ingang van 25 maart 2019 een WIA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100 % toegekend.
1.2.
Op 25 maart 2020 heeft de ex-werkgever van eiser een herbeoordeling aangevraagd. Naar aanleiding van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen. In dit besluit heeft verweerder vastgesteld dat eisers WIA-uitkering per 31 juli 2020 niet wijzigt.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Dit berust op het standpunt dat eiser niet duurzaam volledig arbeidsongeschikt is, zodat hij geen recht heeft op een uitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA).
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat hij meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) heeft aangenomen en dat hij wel duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Er is geen verbetering in zijn medische situatie te verwachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser medische informatie van GZ-psycholoog J.E. ten Haaf van 18 maart 2021 en huisarts A.M. van Putten van 31 maart 2021 en 28 mei 2021 ingebracht. Eiser verzoekt de rechtbank een deskundige te benoemen. Tot slot heeft eiser in beroep een besluit van verweerder van 26 augustus 2021 ingebracht, waaruit volgt dat eiser per 25 april 2021 recht heeft op een IVA-uitkering.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, Wet WIA ontstaat recht op een IVA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt indien hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20 % te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op langere termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Voor het onderzoek naar de vraag of sprake is van duurzaamheid heeft verweerder een beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”, vastgesteld. Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd als:
verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Door de verzekeringsarts wordt aan de hand van een stappenplan een prognose over de arbeidsbeperkingen van een betrokkene gegeven, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling.
4.3.
De rechtbank neemt voornoemd beoordelingskader tot uitgangspunt. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5. Op 24 juli 2020 heeft de verzekeringsarts eiser op het spreekuur gezien, waarbij een psychisch en lichamelijk onderzoek is verricht. Daarnaast heeft zij dossieronderzoek verricht en de ingebrachte medische informatie van Het Rughuis en een medicatieoverzicht bij haar beoordeling betrokken. De verzekeringsarts heeft haar bevindingen neergelegd in de rapporten van 27 juli 2020 en 29 september 2020. Hierin komt zij tot de conclusie dat gelet op de klachten en gegevens verkregen uit onderzoek gesteld kan worden dat er geen sprake meer is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Eiser heeft nog wel beperkingen ten opzichte van normaal functioneren. Gezien het feit dat eiser nog behandeling krijgt voor zijn klachten is de verwachting dat de belastbaarheid nog zou kunnen verbeteren. De na het primaire besluit ingebrachte medische informatie van regiebehandelaar E. Rietdijk van Het Rughuis van 15 september 2020 leidt niet tot een ander oordeel, aldus de verzekeringsarts. Hieruit volgt namelijk dat eiser nog behandeling krijgt. De verzekeringsarts heeft eisers beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 juli 2020 opgenomen.
5.1.
De verzekeringsarts b&b heeft op 16 februari 2021 een rapport opgesteld. Dit rapport is gebaseerd op dossieronderzoek en de in bezwaar ingebrachte medische informatie van E. Rietdijk van 4 november 2020 en een medicatieoverzicht. De verzekeringsarts b&b ziet geen aanleiding om aan het oordeel van de primaire verzekeringsarts te twijfelen. Dat de behandeling bij Het Rughuis na de datum in geding door eiser is gestaakt, is geen reden om op de datum in geding of bij het spreekuur van de primaire verzekeringsarts uit te gaan van een vaststaand gebrek aan resultaten in de toekomst. Zelfs als de behandeling bij Het Rughuis al voor de datum in geding was gestaakt, dan komt uit de in bezwaar ingebrachte medische informatie naar voren dat dan wordt uitgezien naar een alternatief, bijvoorbeeld Centrum’45. De verzekeringsarts b&b stelt vast dat bij de onmacht tot functioneren van eiser een wisselwerking optreedt tussen wat psychisch en lichamelijk al dan niet gaat. Activeren is een richtlijn geweest en gebleven. Een intensieve behandeling van het psychiatrische aspect geeft alle reden om daar ook nu nog verbetering van te verwachten en een herbeoordeling in het verschiet te stellen. De verzekeringsarts b&b stelt verder dat het almaar niet afgehandeld zijn van een letselschadezaak een wissel trekt op de mogelijkheden van slachtoffers. De verzekeringsarts b&b kan niet overzien of die zaak langer dan twee jaar gaat duren. Desalniettemin is het redelijk om dat wel steeds binnen twee jaar te verwachten, aldus de verzekeringsarts b&b.
5.2.
Naar aanleiding van het beroep heeft de verzekeringsarts b&b op 2 juli 2021 een aanvullend rapport opgesteld. In dit rapport concludeert de verzekeringsarts b&b dat de in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt. Uit de brief van de GZ-psycholoog volgt dat er een indicatie is voor traumabehandeling voor de PTSS-klachten, maar dat het eiser zelf is die dit te belastend vindt. Dit bevestigt het standpunt van de primaire verzekeringsarts dat behandeling zin zal hebben. De informatie van de huisarts bevat geen nieuwe medisch inhoudelijke gegevens die in verband kunnen worden gebracht met een ongunstige prognose. De huisarts komt eerst op 14 mei 2021 tot de conclusie dat zich een uitbehandelde situatie voordoet. Echter laat deze brief zien dat het uitbehandeld zijn aan de tijd en situatie is gerelateerd. De medische prognose kan er daarom onverminderd van uitgaan dat op de datum in geding verbetering kon worden verwacht.
5.3.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts b&b op een onzorgvuldige manier tot stand is gekomen, tegenstrijdigheden bevat of onvoldoende begrijpelijk is. Uit het rapport van de verzekeringsarts b&b blijkt dat alle klachten van eiser in de beoordeling zijn betrokken. Er zijn geen klachten over het hoofd gezien en alle beschikbare informatie is meegenomen in de beoordeling. Verweerder heeft dit rapport daarom aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
5.4.
De beroepsgronden geven verder geen reden te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts b&b. Hoewel het beoordelingskader in de rapporten van de verzekeringsartsen niet expliciet is genoemd, blijkt daaruit dat dit wel is gevolgd als ondersteunend kader in het beoordelen van de prognose van de arbeidsbeperkingen en de inschatting van de kans op herstel. Er is geen sprake van ziektebeelden zonder behandelingsmogelijkheden. Eiser is immers op 4 juni 2020 een interdisciplinaire behandeling gestart. Weliswaar is deze behandeling voortijdig afgesloten, omdat de behandeling niet het gewenste effect had, maar door de behandelaar werd een intensieve traumabehandeling bij Psytrec of Centrum’45 na een rustperiode wellicht beter passend voor eiser geacht. Ook uit de in beroep ingebrachte brief van J.E. ten Haaf van Centrum’45 volgt dat er nog een indicatie is voor traumabehandeling. Omdat eiser dit zelf te belastend vindt, is het advies aan de huisarts om eiser voor depressiebehandeling in de specialistische GGZ te verwijzen. De verzekeringsarts b&b heeft in zijn rapporten uitgebreid uiteengezet dat de belastbaarheid nog kon verbeteren. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het besluit tot toekenning van een IVA-uitkering aan eiser van 26 augustus 2021 niet tot een ander oordeel leidt, nu dit is gebaseerd op medische informatie van ver na de datum in geding. Op de datum in geding was geen sprake van indicaties dat er geen behandelmogelijkheden waren en dat geen verbetering voor eiser te verwachten was. Voor wat betreft eisers klachten zijn er diverse beperkingen in de FML opgenomen. De verzekeringsarts b&b heeft inzichtelijk toegelicht waarom hij niet tot een ander oordeel dan de primaire verzekeringsarts is gekomen. De verzekeringsarts b&b heeft ook gemotiveerd toegelicht waarom de ingebrachte medische informatie niet tot andere medische inzichten leidt.
5.5.
Het voorgaande betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding een deskundige te benoemen.
6. De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de arbeidsdeskundige b&b gehandhaafde functies in haar rapport van 9 april 2021 als volgt. Eiser heeft tegen de arbeidskundige beoordeling geen specifieke beroepsgronden naar voren gebracht. De rechtbank heeft ook overigens geen aanleiding gevonden om te oordelen dat de functies, geduid aan de hand van de beperkingen opgenomen in de FML, voor eiser niet geschikt zouden zijn. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de geduide functies passen binnen de belastbaarheid van eiser.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser per 31 juli 2020 volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P.G. van Egeraat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.