In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor verlenging van zijn verblijfsvergunning, die eerder was ingetrokken omdat hij zijn hoofdverblijf naar het buitenland had verplaatst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag door de staatssecretaris terecht was, omdat de eiser niet tijdig een aanvraag had ingediend na de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de verplaatsing van het hoofdverblijf naar Nigeria niet onvrijwillig was en dat er geen reden was om de intrekking van de verblijfsvergunning te herzien. De eiser had in Nigeria verbleven onder moeilijke omstandigheden, maar de rechtbank concludeerde dat hij vrijwillig had deelgenomen aan een rehabilitatieprogramma en dat zijn verblijf in Nigeria niet als gedwongen kon worden beschouwd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Tevens werd het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toegewezen op basis van de financiële situatie van de eiser.