ECLI:NL:RBDHA:2022:11951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
AWB 21/4262
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging met moeder

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 april 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een 21-jarige man uit Ghana, had de mvv aangevraagd om bij zijn moeder in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van twijfels over de identiteit van eiser en de biologische band met zijn moeder, referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor de authenticiteit van de geboorteakte en dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en referent, aangezien zij sinds 2007 niet meer samenwoonden.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 18 juni 2021, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van de mvv ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 17 maart 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn referent aanwezig waren. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aanwezig was, en dat de belangenafweging niet aan de orde was omdat er geen familieleven was vastgesteld.

De rechtbank heeft het verzoek van eiser om vrijstelling van griffierecht toegewezen, maar heeft verder geoordeeld dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht, zitting houdende te Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/4262

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.S. Bodha),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Procesverloop

In het besluit van 16 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen.
In het besluit van 18 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 maart 2022 op zitting behandeld. Referent, [A] , is verschenen, bijgestaan door mr. S. Guman, als waarnemer van de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
Inleiding
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2022 en woont in Ghana. Eiser wil graag bij zijn moeder, referent, in Nederland verblijven en heeft hiervoor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat er getwijfeld wordt aan de identiteit van eiser en aan de biologische band tussen eiser en referent. Er bestaat immers twijfel over de inhoud van de geboorteakte. Referent heeft in haar verblijfsprocedure in 2011 verklaard geen kinderen te hebben en daarnaast is de geboorte pas ruim 16 jaar na dato geregistreerd waar eiser geen verklaring voor heeft gegeven. Verder heeft eiser geen steundocumenten ten aanzien van deze geboorteregistratie overgelegd. Daarnaast stelt verweerder subsidiair dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is meerderjarig, waardoor er voor het aannemen van gezinsleven tussen hem en zijn moeder sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. [1] Daarvan is niet gebleken. Hierbij is van belang dat er sinds 2007 geen sprake meer is van samenwoning. Dat eiser en referent regelmatig contact hebben en dat referent geld aan eiser stuurt, is onvoldoende om deze afhankelijkheid aan te nemen. Bij een jongvolwassene die altijd feitelijk heeft behoord en nog steeds behoort tot het gezin van de ouder geldt een minder streng criterium. Daarvan is hier echter ook geen sprake, omdat referent sinds 2007 al niet meer bij eiser in Ghana verblijft en sprake is van een vrijwillige scheiding. Eiser is 21 jaar en wordt geacht op eigen benen te kunnen staan in Ghana. Gelet op de langdurige scheiding behoort eiser feitelijk niet meer tot het gezin van referent.
De bespreking van de gronden en het oordeel van de rechtbank
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank haalt uit het bestreden besluit echter niet dat verweerder aan eiser dit zogenaamde middelenvereiste heeft tegengeworpen. De rechtbank ziet dan ook geen reden om op dit vereiste in te gaan. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiser betoogt daarnaast dat verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft zich namelijk in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van familieleven als bedoeld in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en referent. Verweerder heeft vervolgens geen belangenafweging gemaakt omdat daar niet aan toe wordt gekomen. Aan een belangenafweging wordt pas toegekomen nadat vorenbedoeld familieleven wordt aangenomen. Nu er geen belangenafweging is gemaakt kan van een onjuiste belangenafweging geen sprake zijn. Daarom zal de rechtbank op deze beroepsgrond ook niet verder ingaan.
6. Verder voert eiser aan dat hij en referent ten onrechte niet gehoord zijn. De rechtbank overweegt hierover dat volgens artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht van horen mag worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De mvv is bij het primaire besluit afgewezen omdat er bepaalde documenten omtrent de geboorteakte missen, er geen duidelijke verklaring voor wordt gegeven waarom deze akte tardief is opgemaakt en referent eerder zou hebben verklaard geen kinderen te hebben. Verder was niet gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent, onder meer omdat eiser en referent al een hele tijd niet meer samenwonen, noch werd het jongvolwassenenbeleid van toepassing geacht. Bij brief van 25 juni 2020 heeft verweerder aan eiser verzocht de vervolgens in het primaire besluit tegengeworpen punten te verduidelijken met aanvullende stukken. Eiser heeft - ondanks dat hij enige documenten heeft overgelegd - de gevraagde documenten voorafgaand aan het primaire besluit niet overgelegd en in bezwaar nog steeds niet. Ook heeft eiser in bezwaar onvoldoende uitgelegd waarom van de authenticiteit van de geboorteakte mag worden uitgegaan. Verweerder had eiser en referent daarom niet hoeven horen in bezwaar.
7. Tot slot heeft eiser in de beroepsgronden verzocht om de gronden in bezwaar als herhaald en ingelast te beschouwen. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Verweerder heeft in het bestreden besluit al op de bezwaargronden gereageerd. Uit het alleen verwijzen naar de bezwaargronden blijkt niet waarom verweerder volgens eiser een onjuist besluit heeft genomen. Het is aan eiser om te concretiseren waarom hij het niet eens is met de reactie op de bezwaargronden in het bestreden besluit. De rechtbank zal de herhaling van de bezwaargronden daarom niet als beroepsgrond behandelen.
Conclusie
8. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. De beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd slagen namelijk niet. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2022.
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000.