ECLI:NL:RBDHA:2022:12000

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2022
Publicatiedatum
14 november 2022
Zaaknummer
NL22.15398
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing op asielverzoek van een Oekraïner naar een gegrond beroep tegen niet-tijdig beslissen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Oekraïense nationaliteit, tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 9 augustus 2022, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel werd afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft op 1 september 2022 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd heeft dat de vrees van eiser voor vervolging in Oekraïne niet aannemelijk is. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst of de situatie in Oekraïne kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie, zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser komt in aanmerking voor een proceskostenveroordeling van € 1.518.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15398

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. R.R. de Groot).

Inleiding1.In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 9 augustus 2022 waarin de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.

1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
2.1.
De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. De staatssecretaris heeft zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vrees van eiser voor [naam] niet aannemelijk is. Daarnaast heeft de staatssecretaris ten onrechte niet getoetst of de situatie in Oekraïne kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn [1] . Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wettelijke regels en beleidsregels zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat legt eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag?
3. Eiser heeft de Oekraïense nationaliteit en is geboren op [geboortedatum]. Eiser heeft op 24 januari 2020 zijn vijfde asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan deze en zijn voorgaande asielaanvragen ten grondslag gelegd dat hij getuige is in de strafzaak tegen zijn voormalige werkgever, [naam] . Dat is de directeur van het bedrijf [bedrijf 1] , [2] die verdacht wordt van belastingontduiking dan wel belastingfraude. Eiser stelt te vrezen voor [naam] , omdat zijn getuigenverklaring als bewijs zal dienen tegen hem. Daarnaast stelt hij dat hij niet heeft voldaan aan de oproepen om te getuigen. Hij heeft zich schuldig gemaakt aan artikel 385 van het Wetboek van Strafrecht van Oekraïne, waarin de weigering om te getuigen wordt bestraft. Eiser vreest voor strafrechtelijke vervolging en voor een onevenredige bestraffing en tenuitvoerlegging van de straf omdat, blijkens de overgelegde correspondentie met de Oekraïense rechtbank, hij op de hoogte is van de oproepen om te verschijnen als getuige en de bevoegdheid van de betreffende rechter, [rechter] , in twijfel heeft getrokken en een klacht tegen haar heeft ingediend bij de hogere Oekraïense rechterlijke instantie.
Waarom heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen?
4. Het asielrelaas bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. oproepen om te getuigen tegen de heer [naam] ;
3. dagvaarding vanwege het niet verschijnen als getuige.
Uit het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen blijkt dat de staatssecretaris de in Werkinstructie 2014/10 voorgeschreven stappen heeft gevolgd: hij heeft de relevante elementen vastgesteld en deze op geloofwaardigheid beoordeeld. Vervolgens heeft de staatssecretaris conform de werkinstructie beoordeeld of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege de geloofwaardig geachte relevante elementen te vrezen heeft voor vervolging of schade bij terugkeer naar Oekraïne.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit expliciet aangegeven dat hij de relevante elementen geloofwaardig acht. Hij stelt echter dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of schade bij terugkeer naar Oekraïne.
5. Het geschil in deze zaak spitst zich toe op de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de geloofwaardig geachte relevante elementen niet tot de conclusie kunnen leiden dat eiser bij terugkeer naar Oekraïne te vrezen heeft voor vervolging en/of ernstige schade. De rechtbank zal daarbij eerst onder 6 ingaan op de vraag of eiser wegens zijn weigering om te verschijnen als getuige bij terugkeer te vrezen heeft voor de Oekraïense autoriteiten dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. Daarna zal de rechtbank onder 7 ingaan op de vraag of eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor de heer [naam] en onder 8 zal de rechtbank ingaan op de vraag of de staatssecretaris de algehele veiligheidssituatie in Oekraïne had moeten toetsen.
Heeft eiser te vrezen voor de Oekraïense autoriteiten?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij bij terugkeer geen gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Eiser betoogt dat hij, vanwege het geen gehoor geven aan de oproepen om te verschijnen als getuige in het proces tegen de heer [naam] , bij terugkeer te vrezen heeft voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf die wordt opgelegd. Zo blijkt uit de correspondentie met de Oekraïense justitie dat eiser geen geldige reden heeft om niet te verschijnen. Bovendien heeft hij zichzelf geïncrimineerd door meerdere malen contact op te nemen met de Oekraïense justitie. Hij heeft in dat kader de bevoegdheid van rechter [rechter] in twijfel getrokken en klachten jegens deze rechter ingediend, wat ook blijkt uit de communicatie met de Oekraïense justitie. Hij wijst in dit verband op de gevangenisomstandigheden in Oekraïne en verwijst in dat verband naar het rapport van de Danish Immigration Service (DIS) van november 2021.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. De staatssecretaris stelt terecht dat het niet verschijnen als getuige een commuun delict is en dat de bescherming van het Vluchtelingenverdrag niet met succes kan worden ingeroepen tegen een normale strafvervolging wegens verdenking van het plegen van een commuun delict. Er kan slechts sprake zijn van vluchtelingschap indien aannemelijk is dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar zal zijn uit hoofde van de overtuiging dat het delict op grond van één van de in het
Verdrag genoemde gronden heeft plaatsgevonden, of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van discriminatoire vervolging. De staatsecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat hiervan niet is niet gebleken.
Daar komt bij dat de staatssecretaris terecht bij de beoordeling heeft betrokken dat er geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat eiser onevenredig zwaar bestraft zal worden omdat eiser, ondanks de contacten die er zijn geweest met de Oekraïense rechtbank, geen problemen heeft ondervonden vanwege het niet voldoen aan de oproep om te getuigen. Verder worden in de dagvaarding geldige redenen gegeven voor het niet verschijnen als getuige. De staatssecretaris stelt terecht dat ‘langdurige afwezigheid van de opgeroepen persoon in zijn woonplaats wegens een reis’, ‘overige omstandigheden die het verschijnen van de opgeroepen persoon belemmeren’ en een ‘niet tijdige ontvangst van de oproep’ in het geval van eiser geldige redenen zijn. Eiser voldoet aan een of meerdere geldige redenen om niet te verschijnen. Eiser heeft niet heeft onderbouwd waarom deze geldige redenen niet op hem van toepassing zijn. Verweerder heeft zich tot slot terecht op het standpunt gesteld dat de stelling dat eiser vanwege zijn “overtuiging” of de kritiek op de rechter, zal worden vervolgd, enige onderbouwing mist en dat hiervan ook niet is gebleken uit eerdere verklaringen van eiser en dat eiser daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor vluchtelingrechtelijke vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank voegt hier aan toe dat eiser, ter onderbouwing van het door hem gestelde uitsluitend heeft gewezen naar de omstandigheden in de Oekraïense gevangenissen, zoals die blijken uit het rapport van de DIS. Dat ziet echter alleen op de tenuitvoerlegging van een eventueel opgelegde straf. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dit relevant is voor de situatie van eiser persoonlijk en de vraag of hij onevenredig of discriminatoir zal worden bestraft.
De gemachtigde van eiser heeft op de zitting nog aangevoerd dat de staatssecretaris landeninformatie moet betrekken bij de beoordeling in dit verband, waaronder de vraag wat het voor de vervolging en bestraffing van eiser betekent dat hij nu niet in het leger dient terwijl dat nu van Oekraïense mannen wordt verwacht. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Dat eiser niet in het leger dient en dat dit mogelijk relevant is in het kader van een onevenredige bestraffing, heeft eiser niet onderbouwd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser te vrezen voor de heer [naam] ?
7. Eiser voert verder aan dat hij te vrezen heeft voor de heer [naam] , omdat zijn getuigenis belastend zal zijn voor hem. Eiser betoogt dat, nu de staatssecretaris geloofwaardig acht dat hij is opgeroepen om te getuigen tegen de heer [naam] , daarmee ook de geloofwaardigheid van de dienstbetrekking bij het bedrijf [bedrijf 1] en zijn voormalige functie aldaar, een gegeven is.
7.1.
Zoals onder 4 is overwogen, acht de staatssecretaris geloofwaardig dat eiser is opgeroepen als getuige tegen de heer [naam] . De rechtbank leidt verder uit de besluitvorming en het verhandelde ter zitting af dat verweerder ook geloofwaardig acht dat eiser gewerkt heeft voor het bedrijf van de heer [naam] , [bedrijf 1] .
Vervolgens werpt de staatssecretaris, bij de beoordeling van de vraag of eiser te vrezen heeft voor de heer [naam] , aan eiser tegen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over zijn werkzaamheden bij het bedrijf [bedrijf 1] en hoe lang hij daar heeft gewerkt. De staatssecretaris acht niet geloofwaardig dat eiser een hoge functie had binnen het bedrijf en vanwege die hoge functie is opgeroepen. Naar het oordeel van de rechtbank voert eiser terecht aan dat zijn verklaringen die verband houden met de oproepen om te getuigen tegen de heer [naam] het uitgangspunt vormen van de beoordeling van de zwaarwegendheid van het asielrelaas. Dit relevante element is immers geloofwaardig geacht.
De rechtbank is van oordeel dat als de staatssecretaris een heel element geloofwaardig acht, hij binnen dit element geen onderscheid maken tussen verklaringen die eiser heeft afgelegd. Hij kan dan niet een deel van de verklaringen die in dat verband zijn afgelegd geloofwaardig en een ander deel ongeloofwaardig achten. In ieder geval dient de staatssecretaris, nu hij het (hele) relevante element 2 geloofwaardig acht, bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de vrees uit te gaan van de geloofwaardigheid van alle verklaringen die eiser in dat verband heeft afgelegd. De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vrees van eiser over wat hem bij terugkeer in Oekraïne staat te wachten – voor wat betreft het relevante element 2 –niet aannemelijk is. Ook is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid, omdat de staatssecretaris niet alle verklaringen bij de beoordeling heeft betrokken.
De staatssecretaris heeft op de zitting, in aanvulling op zijn motivering, naar voren gebracht dat eiser ook niet heeft onderbouwd dat hij door de heer [naam] wordt bedreigd. Hij heeft verzocht om het (eventuele) motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris eerst op de zitting naar voren heeft gebracht dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij door de heer [naam] wordt bedreigd en niet eerder in de procedure dit standpunt heeft tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat deze aanvullende motivering, in aanmerking genomen de duur van deze procedure, dermate tardief dat deze aanvullende motivering wegens in strijd met de goede procesorde, niet kan worden betrokken in deze procedure. Eiser heeft daar op de zitting ook niet goed op kunnen reageren en zou daarom worden benadeeld als de rechtbank anders zou beslissen. Alleen al om die reden kan het geconstateerde gebrek niet worden gepasseerd met artikel 6:22 van de Awb. Deze beroepsgrond slaagt.
Had de staatssecretaris de asielaanvraag moeten toetsen aan de algemene veiligheidssituatie in Oekraïne?
8. Eiser voert verder aan dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst of de algehele situatie in Oekraïne kan worden aangemerkt als een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn en dat hij louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 (de 15c-situatie).
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris niet heeft beoordeeld of in Oekraïne sprake is van een 15c-situatie. De rechtbank volgt de staatssecretaris niet in het standpunt dat een 15c-beoordeling niet nodig is, omdat eiser valt onder de reikwijdte van de tijdelijke bescherming van het Uitvoeringsbesluit 2022/382 van de Raad van de Europese Unie [3] . Indien eiser tijdelijke bescherming geniet, dan had de staatssecretaris, zoals ook volgt uit de Werkinstructie 2022/17 [4] , niet moeten beslissen op de asielaanvraag en de verdere afhandeling daarvan moeten aanhouden. Dat heeft de staatssecretaris niet gedaan. De keuze van staatssecretaris om te beslissen op de asielaanvraag van eiser heeft, zoals eiser ook terecht aanvoert, tot gevolg dat als eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de ‘a-grond’ of op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdelen 1 en 2 van de Vw 2000, dat hij vervolgens moet toetsen of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000. Of zich een 15c-situatie voordoet kan niet in het midden gelaten worden aangezien eiser zich daarop beroept en dit ook onderdeel uitmaakt van de asielaanvraag. Als op een aanvraag wordt beslist, staat het de staatssecretaris niet vrij om een deel van de aanvraag in feite niet in behandeling te nemen of de beslissing daarop aan te houden. Ter zitting heeft de staatssecretaris ook niet kunnen toelichten op grond van welke wettelijke bepaling dat wel mogelijk zou zijn.
De omstandigheid dat de staatssecretaris, gelet op de uitspraak van 30 juni 2022 [5] van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, waarbij het beroep tegen het niet-tijdig beslissen gegrond is verklaard en de staatssecretaris is opgedragen om te beslissen op eisers asielaanvraag, gehouden was om te beslissen, maakt het een en ander niet anders. Bovendien had verweerder in hoger beroep kunnen gaan tegen deze uitspraak maar hij heeft dat, om hem moverende redenen, niet gedaan.
Ook deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. De beoordeling van de vraag of eiser te vrezen heeft voor de heer [naam] berust niet op een deugdelijke motivering en is onzorgvuldig voorbereid. Daarnaast heeft de staatssecretaris ten onrechte niet getoetst of sprake is van een 15c-situatie. Dat is in strijd met artikel 3:46 en 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer. De staatssecretaris moet opnieuw beslissen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris krijgt daar acht weken de tijd voor vanaf bekendmaking van deze uitspraak.
10. Eiser komt in aanmerking voor een proceskostenveroordeling. Die kosten worden door de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in aanwezigheid van mr.S. Rashid, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over het beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage

Werkinstructie 2014/10: integrale geloofwaardigheidstoets; inhoudelijke beoordeling (asiel)
“4.1 Aannemelijkheid vermoedens
De volgende (vijfde) stap is om aan de hand van de geloofwaardige relevante elementen, te beoordelen of de daaraan ontleende vermoedens15 over wat de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst te wachten staat, aannemelijk zijn. Indien er geen geloofwaardig geachte elementen zijn, wordt aan een inschatting van de risico’s van wat de vreemdeling bij terugkeer zal overkomen niet toegekomen. De risico-inschatting bestaat uit twee onderdelen: • Uit de door de vreemdeling gestelde, toekomstige gebeurtenissen die zich met een redelijke mate van waarschijnlijkheid zullen voordoen bij terugkeer naar het land van herkomst. • Daarnaast kan een risico-inschatting bestaan uit datgene wat de overheid ambtshalve aanneemt wat de vreemdeling kan overkomen bij terugkeer naar zijn land van herkomst. De risico-inschatting ziet dus op datgene wat de vreemdeling stelt te vrezen bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Deze risico-inschatting dient onderscheiden te worden van de vraag of het aangenomen risico van zodanig gewicht is dat gesproken kan worden van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel schending van artikel 3 EVRM. Dit komt aan bod bij de laatste stap. Bij de beoordeling van de aannemelijkheid van de vermoedens wordt het realiteitsgehalte van de aan de geloofwaardige elementen ontleende vermoedens beoordeeld. Hierbij wordt bekeken of de vermoedens van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer te wachten staat, een aannemelijk gevolg zijn van de geloofwaardige relevante elementen, afgezet tegen wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen.
Deze samenhang tussen de geloofwaardige relevante elementen en de daaruit volgende risico’s bij terugkeer, moeten volgens een redelijke mate van waarschijnlijkheid aannemelijk gemaakt worden. Hierbij is het volgende van belang:
a. De vreemdeling is in het verleden reeds blootgesteld aan vervolging of een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM […]
b. Tijdsverloop tussen gebeurtenissen die aanleiding vormden voor vertrek en daadwerkelijk vertrek […]
c. Degenen van wie vervolging gevreesd wordt zijn op de hoogte of kunnen op de hoogte geraken:
Of degenen van wie vervolging wordt gevreesd op de hoogte moeten zijn of kunnen geraken van de omstandigheden waarop de vreemdeling zich beroept, is van belang bij de beoordeling of de terugkeer een gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een reëel risico zoals bedoeld in artikel 3 EVRM oplevert.
Conclusie Aan het einde van de beoordeling van de risico’s bij terugkeer, wordt over ieder afzonderlijk vermoeden een duidelijke conclusie getrokken ten aanzien van de aannemelijkheid.”

Voetnoten

1.Richtlijn 2011/95/EU.
2.Ook wel aangeduid als “Ukr Trans Diesel”.
3.Uitvoeringsbesluit (EU)2022/382 van de Raad van 4 maart 20222 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van Richtlijn 2001/55/EG, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
4.Richtlijn tijdelijke bescherming Oekraïne en asielprocedure.
5.NL22.5058 (ongepubliceerd).