ECLI:NL:RBDHA:2022:12013

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
15 november 2022
Zaaknummer
NL22.15172
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en niet-ontvankelijkheid op basis van internationale bescherming in Roemenië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Jemeniet, had op 2 april 2022 een asielaanvraag ingediend in Nederland, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde deze aanvraag niet-ontvankelijk op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat eiser eerder internationale bescherming had gekregen van de Roemeense autoriteiten op 4 mei 2017. Eiser betwistte de niet-ontvankelijkheid en voerde aan dat er een belangenafweging gemaakt moest worden, en dat zijn banden met Roemenië niet sterk genoeg waren om hem te verplichten terug te keren.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris in beginsel mocht uitgaan van de juistheid van de informatie uit Eurodac, waaruit bleek dat eiser nog steeds internationale bescherming genoot in Roemenië. Eiser had geen bewijs geleverd dat zijn situatie in Roemenië onhoudbaar was, noch dat hij niet adequaat behandeld zou worden voor zijn diabetes. De rechtbank oordeelde dat het aan eiser was om aan te tonen dat er een reëel risico bestond op schending van zijn rechten in Roemenië, wat hij niet had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verplichting van de asielzoeker om zijn rechten in het land waar hij eerder bescherming heeft gekregen, te effectueren voordat hij zich tot andere landen wendt. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag niet-ontvankelijk was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15172

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

ProcesverloopIn het besluit van 2 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 28 oktober 2022 in Breda op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geboortedatum] en heeft de Jemenitische nationaliteit. Op 2 april 2022 heeft hij een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser in het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. [1] Uit Eurodac is namelijk gebleken dat de Roemeense autoriteiten op 4 mei 2017 aan eiser internationale bescherming hebben verleend.
3. Eiser voert aan dat verweerder niet verplicht is om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Volgens hem dient er een belangenafweging gemaakt te worden. Ook stelt eiser dat het inmiddels vijf jaar geleden is dat hij in Roemenië verbleef. Zijn verblijfsdocument was geldig tot 25 mei 2019. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten te onderzoeken of eiser nog altijd recht heeft op internationale bescherming in Roemenië. Ook is ten onrechte niet onderzocht waarom Frankrijk zijn asielaanvraag wel inhoudelijk heeft behandeld. Eiser stelt dat voor zover er uitgegaan moet worden van internationale bescherming in Roemenië, zijn banden met dat land niet dusdanig zijn dat van hem gevergd kan worden dat hij terugkeert. Hij wijst daarbij onder meer op zijn korte verblijf in Roemenië, de stelselmatige discriminatie waar hij mee te maken had, en het gebrek aan toegang tot adequate medische zorg voor zijn diabetes. Volgens eiser zijn alle door hem aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende meegenomen in de beoordeling door verweerder.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een asielvergunning voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk worden verklaard indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
5. De in voornoemd artikel neergelegde discretionaire bevoegdheid wordt nader ingevuld door artikel 3.106a van het Vb. [2] Op grond van artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb wordt de aanvraag slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, indien sprake is van een zodanige band met het betrokken derde land, dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling hiervan worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] komt naar voren dat de omstandigheid dat een vreemdeling is erkend als vluchteling in een lidstaat van de Europese Unie, dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, maakt dat sprake is van een zodanige band met het land dat het redelijk is om naar dat land te gaan. [4]
7. Uit Eurodac is gebleken dat de Roemeense autoriteiten op 4 mei 2017 subsidiaire bescherming aan eiser hebben verleend. Verweerder mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de informatie uit Eurodac. [5] De stelling van eiser dat verweerder er zonder nader onderzoek niet van uit mag gaan dat hij nog internationale bescherming geniet omdat hij inmiddels geruime tijd weg is uit Roemenië, treft geen doel. Dat wordt als volgt uitgelegd.
8. Uit de door verweerder opgevraagde en op 6 juli 2022 van de Roemeense autoriteiten verkregen informatie blijkt dat eisers verblijfsdocument geldig was tot 25 mei 2019. De geldigheidsduur van dat document is dus verlopen. Het is echter vaste rechtspraak van de Afdeling [6] dat de enkele omstandigheid dat de geldigheid van een verblijfsdocument verloopt, niet al met zich brengt dat de houder daarvan in het desbetreffende land niet langer de aan hem verleende vluchtelingenstatus of subsidiaire beschermingsstatus geniet. Het moet er daarom, zonder tegenbewijs, voor worden gehouden dat eiser nog steeds internationale bescherming geniet in Roemenië. Verweerder heeft geen aanleiding hoeven zien daar nader onderzoek naar te verrichten. Hij heeft evenmin aanleiding hoeven zien onderzoek te doen naar de behandeling van eisers asielaanvraag in Frankrijk, aangezien dat niets afdoet aan de vaststelling dat eiser een subsidiaire beschermingsstatus geniet in Roemenië.
9. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder ervan uitgaan dat Roemenië zijn verdragsverplichtingen in het algemeen zal nakomen jegens statushouders. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Roemenië dit niet doet en dat hij dus een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het Handvest [7] of artikel 3 van het EVRM. [8]
10. Voor de beantwoording van de vraag of eiser hierin is geslaagd, is het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van de Europese Unie [9] van belang. In dit arrest is geoordeeld dat als een statushouder in de lidstaat waar hem een status is verleend geen sociale ondersteuning krijgt of alleen ondersteuning krijgt die duidelijk beperkter is dan die in andere lidstaten, maar hij wel hetzelfde wordt behandeld als de eigen inwoners van die lidstaat, dat op zichzelf niet leidt tot schending van artikel 4 van het Handvest. Dat is pas anders als het gebrek aan sociale ondersteuning tot gevolg heeft dat de statushouder door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie.
11. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een vreemdeling in dit kader per definitie in bewijsnood verkeert. De rechtbank volgt hem hierin niet. Uit punt 88 van het arrest Ibrahim volgt immers dat het aan eiser is om gegevens over te leggen om het risico op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM te onderbouwen. Hij dient dan ook met meer te komen dan alleen stellingen over de situatie in Roemenië. Dat heeft eiser nagelaten: hij heeft geen stukken overgelegd om zijn stellingen te onderbouwen. Niet gebleken is dat eiser in Roemenië niet adequaat zou zijn behandeld voor zijn diabetes. Daarbij stelt verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt dat, nu de autoriteiten van Roemenië subsidiaire bescherming aan eiser hebben verleend, het aan hem is om zijn rechten jegens de Roemeense autoriteiten te effectueren alvorens zich te richten tot de autoriteiten van een ander land. Eiser heeft niet alle mogelijkheden benut en niet gebleken is dat de Roemeense autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen bij het vinden van een oplossing voor zijn problemen.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr.A.J.J. Sterks, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Vreemdelingenbesluit 2000.
3.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2279.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253 en de uitspraak van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:669.
7.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.Arrest van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219.