In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij de asielaanvraag van eiser niet in behandeling werd genomen. De staatssecretaris stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de Dublinverordening, specifiek artikel 29, dat de overdrachtstermijn regelt. De rechtbank oordeelde dat de verlenging van de overdrachtstermijn onrechtmatig was, omdat niet was aangetoond dat eiser op de relevante datum daadwerkelijk ondergedoken was. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eiser op 5 juli 2022 ondergedoken was, en dat zijn weerstand tegen de overdracht niet als 'onderduiken' kon worden aangemerkt. Hierdoor was Nederland verantwoordelijk geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser, die op € 1.518 werden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.