ECLI:NL:RBDHA:2022:12298

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 5373
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtmatig verblijf en belangenafweging bij verwijderingsmaatregel van een Poolse burger

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Poolse burger, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris waarin is vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Eiser heeft ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De rechtbank heeft het beroep behandeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. Eiser heeft niet aangetoond dat hij werk zoekt of een reële kans op werk heeft, en de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel valt in het nadeel van eiser uit. De rechtbank heeft het beroep, voor zover gericht tegen de duur van de opgelegde vertrektermijn, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening is buiten zitting niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan in het beroep. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen proceskosten hoeft te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/5373 (beroep) en AWB 21/5374 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter van 13 juli 2022 in de zaak tussen
[eiser en verzoeker], eiser en verzoeker, V-nummer [v-nummer] (hierna: eiser)
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. O. Bousmaha).

Procesverloop

In het besluit van 14 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
In het besluit van 24 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (AWB 21/5373). Ook heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (AWB 21/5374).
De rechtbank heeft alleen het beroep op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1994 en heeft de Poolse nationaliteit.
2. In het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Uit het onderzoek van de politie concludeert verweerder namelijk dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. [1] Ook heeft eiser niet bewezen dat hij werk zoekt en een reële kans op werk heeft. De belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel valt in het nadeel van eiser uit. Verweerder heeft deze beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder in reactie op de bezwaargronden gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vijf jaren onafgebroken aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf heeft voldaan.

Wat vinden eiser en verweerder in beroep?

3. Eiser vindt dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij geen arbeid heeft, nu hij vanwege de coronacrisis onvrijwillig werkloos is. Ook is eiser niet in staat om aan te tonen dat hij vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft gewerkt, omdat uitzendbureaus de administratieplicht niet naleven. Verder vindt eiser dat verweerder zijn belangen niet of onvoldoende heeft meegewogen in de belangenafweging met betrekking tot de verwijderingsmaatregel. Tot slot heeft verweerder volgens eiser een te korte vertrektermijn opgelegd. De vertrektermijn dient namelijk op grond van de Verblijfsrichtlijn [2] minimaal een maand, dat wil zeggen 30 dagen, te zijn.
4. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd op de beroepsgronden gereageerd.
5. Op de specifieke argumenten van partijen gaat de rechtbank hierna in, voor zover dat nodig is.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Rechtmatig verblijf
6. Tussen partijen is in geschil of verweerder aan eiser mocht tegenwerpen dat hij geen arbeid verricht en hij niet heeft kunnen aantonen dat hij een langdurig arbeidsverleden in Nederland heeft. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt in dat kader het volgende. Eiser heeft in het geheel geen bewijs overgelegd ten aanzien van zijn stelling dat hij werkzoekende is of een reële kans op werk heeft. Dat eiser vanwege de coronacrisis onvrijwillig werkloos zou zijn, heeft hij niet – met bijvoorbeeld berichten van afwijzingen van sollicitaties of kopieën van sollicitatiebrieven – aangetoond. Verweerder heeft dit dan ook terecht aan eiser tegengeworpen. Dat eiser zoals uit het dossier blijkt – en ook door verweerder in het primaire en bestreden besluit wordt erkend – in het verleden arbeid heeft verricht in Nederland, maakt op zichzelf nog niet dat daarom aannemelijk is dat hij een reële kans op werk heeft. Voor zover eiser stelt dat hij al vijf jaren onafgebroken in Nederland arbeid heeft verricht en hij daarom een duurzaam verblijfsrecht heeft, overweegt de rechtbank dat eiser die stelling niet met bewijsstukken heeft onderbouwd en verweerder dat wel van eiser mag verwachten. Dat eiser werkzaam zou zijn geweest voor uitzendbureaus die hun administratie niet zouden bijhouden, komt, wat hier ook van zij, voor eisers eigen rekening en risico.
Belangenafweging
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel niet ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen. Daarbij heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank alle relevante omstandigheden betrokken. Verweerder heeft in het nadeel van eiser mogen meewegen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats of familie in Nederland heeft, eiser de Nederlandse taal niet spreekt, eiser geen werk heeft, niet studeert en ook geen vrijwilligerswerk doet. Daarbij komt dat eiser geboren en getogen is in zijn land van herkomst, hij het grootste gedeelte van zijn leven buiten Nederland heeft doorgebracht, eiser de Poolse taal spreekt en er kan worden verondersteld dat eiser nog banden met Polen heeft. Eiser heeft weliswaar sociale en zakelijke contacten in Nederland, maar verweerder heeft daar minder gewicht aan kunnen toekennen nu eiser die contacten ook vanuit Polen kan onderhouden. Dat eiser in de afgelopen periode geen gebruik heeft gemaakt van de publieke middelen, heeft verweerder niet in de belangenafweging hoeven betrekken nu dit van eiser verwacht mag worden. Het betoog van eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen dat hij een langdurig arbeidsverleden heeft, hij in Polen geen connecties of familie heeft en de persoonlijke en financiële omstandigheden voor eiser in Nederland beter zijn, slaagt niet. Verweerder heeft voornoemde zaken wel degelijk betrokken in de belangenafweging, maar hier minder gewicht aan toegekend dan eiser daaraan gehecht wenst te zien.
Vertrektermijn
8. Verweerder heeft aan eiser een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Zoals door verweerder ook ter zitting is erkend, is daarmee in dit geval een te korte vertrektermijn gehanteerd. Op grond van artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn dient aan eiser namelijk een vertrektermijn van minimaal ‘een maand’ gegeven te worden. [3] Inmiddels is de termijn van ‘een maand’ ruimschoots verstreken. Het bestreden besluit dateert van 24 augustus 2021. Niet is gebleken dat eiser beperkende maatregelen zijn opgelegd in de periode gelegen tussen 28 dagen, de vertrektermijn die bij het bestreden besluit aan eiser is gegund, en de periode van ‘een maand’. Dat brengt met zich dat eiser bij de beoordeling of die vertrektermijn juist is geweest geen belang meer heeft. Dit belang is komen te vervallen doordat geen gevolgen aan dit onderdeel van het bestreden besluit zijn verbonden en inmiddels de termijn van ‘een maand’ ruimschoots is verstreken.
Conclusie
9. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover het is gericht tegen de duur van de opgelegde vertrektermijn, niet-ontvankelijk. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. De rechtbank verklaart het beroep voor het overige dan ook ongegrond.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [4]
11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover het is gericht tegen de duur van de opgelegde vertrektermijn, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2022.
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u, voor zover dit ziet op het beroep, een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Als opgenomen in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn).
3.Gelet op de uitleg van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 is ‘een maand’ niet gelijk te stellen met ‘vier weken’.
4.Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.