ECLI:NL:RBDHA:2022:12319

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
SGR 20/2168 en SGR 20/5797
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AIO-aanvulling en terugvordering teveel ontvangen loonheffing met immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die sinds 17 oktober 2015 een AIO-aanvulling ontvangt, en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, alsook de Staat der Nederlanden. Eiser ontving een voorlopige teruggave van € 363,- aan teveel afgedragen loonheffing over het jaar 2018, welke door verweerder als inkomen werd aangemerkt. Dit leidde tot de herziening van de AIO-aanvulling over de periode van januari 2018 tot en met december 2018. Eiser betwistte deze herziening en stelde dat de teruggave verband hield met specifieke aftrekposten, namelijk zorgkosten waarvoor geen voorliggende voorzieningen aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de voorlopige teruggave terecht als inkomen was aangemerkt en dat de terugvordering van de AIO-aanvulling gerechtvaardigd was. Daarnaast werd er een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende eiser een schadevergoeding van € 1.500,- toe. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Staat tot vergoeding van de immateriële schade en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/2168 en SGR 20/5797

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2022 in de zaken tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: J.A. Klaver),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat).

Procesverloop

In het besluit van 21 november 2019 (primair besluit I) heeft verweerder eisers aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) over de periode van januari 2018 tot en met december 2018 herzien en berekend dat eiser in die periode een bedrag van € 363,- teveel aan AIO-aanvulling heeft ontvangen.
In het besluit van eveneens 21 november 2019 (primair besluit II) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij het bedrag van € 363,- aan teveel ontvangen AIO-aanvulling moet terugbetalen.
In het besluit van 2 april 2020 (primair besluit III) heeft verweerder het bedrag van € 363,- ingevorderd en bepaald dat vanaf april 2020 tien maanden lang € 35,- en één maand € 13,- op eisers AIO-aanvulling wordt ingehouden.
In het besluit van 4 februari 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
In het besluit van 29 juli 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken op grond van artikel 8:14 Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevoegd en op 13 juni 2022 op zitting behandeld. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser ontvangt sinds 17 oktober 2015 een AIO-aanvulling.
2. In primair besluit I heeft verweerder eisers AIO-aanvulling over de periode van januari 2018 tot en met december 2018 herzien, omdat eiser in die periode andere inkomsten had die bij verweerder niet bekend waren. Eiser heeft namelijk een voorlopige teruggave van teveel afgedragen loonheffing van de Belastingdienst gekregen over het jaar 2018. Omdat deze teruggave volgens verweerder geen verband houdt met specifieke aftrekposten, is dit bedrag van € 363,- aan te merken als inkomen. Eiser dient daarom dit bedrag aan teveel ontvangen AIO-aanvulling – namelijk die € 363,- - aan verweerder terug te betalen, zo stelt verweerder. In primair besluit II heeft verweerder dit aan eiser bekendgemaakt. In primair besluit III heeft verweerder vervolgens het bedrag ingevorderd. In de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd.
3. Eiser stelt dat verweerder de voorlopige teruggave van de Belastingdienst ten onrechte aanmerkt als inkomen. Deze voorlopige teruggave betreft namelijk wel een specifieke aftrekpost, nu het gaat om zorgkosten waarvoor geen voorliggende voorzieningen aanwezig zijn. Eiser heeft nog geen definitieve aanslag van de Belastingdienst ontvangen en zou, zonder rekening te houden met de in zijn belastingaangifte opgevoerde zorgkosten, een bedrag van € 267,- aan de Belastingdienst moeten betalen. Daarbij komt dat eiser, omdat hij een gehuwdenuitkering van verweerder ontvangt, volgens de Belastingdienst geen recht heeft op alleenstaande ouderenkorting. Eiser vindt het bovendien onterecht dat hij is gedwongen tot het aangaan van de betalingsregeling als opgenomen in primair besluit III, terwijl hij reeds bezwaar en beroep had aangetekend tegen de primaire besluiten I en II en bestreden besluit I.
4. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat het bedrag van € 363,- terecht van eiser wordt teruggevorderd. Voor zover eiser stelt dat hij geen recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting, ligt het volgens verweerder op de weg van eiser om zijn gegevens bij de Belastingdienst te wijzigen en een gewijzigde (voorlopige) aanslag over het jaar 2018 aan verweerder te overleggen. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat hij gelet op wat is bepaald in artikel 6:16 Awb ook tijdens de lopende beroepsprocedure met zaaknummer SGR 20/2168 mocht overgaan tot invordering.
voorlopige teruggave
5.1
De te beoordelen periode loopt van januari 2018 tot en met december 2018.
5.2
Tussen partijen is in geschil of de voorlopige teruggave van € 363,- aan teveel afgedragen loonheffing over het jaar 2018 van de Belastingdienst verband houdt met specifieke aftrekposten. Als sprake is van een voorlopige teruggave op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren waarbij geen bijstand voor de kosten is verleend – en dus sprake is van specifieke aftrekposten -, wordt die voorlopige teruggave namelijk niet als inkomen gerekend.
5.3
Uit de berekening die verweerder heeft gemaakt volgt dat ook zonder de aftrekpost voor zorgkosten, eiser over het jaar 2018 een (voorlopige) teruggave van € 363,- had ontvangen. Dit omdat ook wanneer eisers opgevoerde zorgkosten niet meegenomen worden als inkomsten in box 1, de inkomstenbelasting en premievolksverzekeringen uitkomt op een bedrag van € 0,-. Verweerder heeft de voorlopige teuggave van €363,- dan ook terecht als inkomen aangemerkt en het recht van eiser op AIO-aanvulling over de te beoordelen periode herzien.
5.4
De alternatieve berekening van eiser klopt niet. Eiser betrekt in deze berekening namelijk niet dat hij ook een alleenstaande ouderenkorting ontvangt, wat maakt dat de heffingskortingen tezamen uitkomen op een bedrag van € 2.998,- in plaats van een bedrag van € 2.575,-.
5.5
Het betoog van eiser dat verweerder had moeten wachten op de definitieve aanslag van de Belastingdienst voor het nemen van de beslissing tot herziening van eisers AIO-aanvulling, slaagt niet. Zoals verweerder ter zitting nader heeft toegelicht, moet hij bij het ontvangen van de voorlopige aanslag handelen omdat dit anders, gelet op de zogenoemde zes-maanden-jurisprudentie, na verloop van tijd niet meer mogelijk is. Bovendien stelt verweerder terecht dat eiser ook voor ontvangst van de definitieve aanslag van de Belastingdienst, al redelijkerwijs kan beschikken over het inkomen van de voorlopige teruggave.
recht op alleenstaande ouderenkorting
6. Partijen zijn ook verdeeld over de vraag of eiser wel of geen recht heeft op de alleenstaande ouderenkorting. De Belastingdienst heeft deze alleenstaande ouderenkorting in de berekening van eisers voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2018 toegepast. De rechtbank is het met verweerder eens dat indien eiser van mening is dat hij die alleenstaande ouderenkorting ten onrechte heeft ontvangen, hij bezwaar kan maken tegen deze beslissing van de Belastingdienst dan wel de Belastingdienst kan verzoeken om dit te wijzigen.
schorsende werking bezwaar en beroep
7. Het uitgangspunt van artikel 6:16 Awb is dat het maken van bezwaar of beroep de werking van een besluit niet opschort. Dit betekent met andere woorden dat het besluit blijft gelden, ook als er bezwaar tegen is gemaakt of beroep tegen is ingesteld. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat hij mocht overgaan tot invordering van het bedrag van € 363,- aan teveel ontvangen AIO-aanvulling, ook terwijl nog niet op het beroep tegen het herzieningsbesluit van 4 februari 2020 was beslist.
immateriële schadevergoeding
8.1
Eiser heeft gevraagd om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In procedures als deze mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden, gepast. [1] Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan een andere termijn dan twee jaar geldt.
8.2
De te beoordelen periode loopt vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De rechtbank stelt in de zaak met nummer SGR 20/2168 vast dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de primaire besluiten I en II op 30 december 2019 tot aan de datum van deze uitspraak meer dan tweeënhalf jaar (twee jaar en zeven maanden) zijn verstreken. In de zaak met nummer SGR 20/5797 zijn vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tegen primair besluit III op 12 mei 2020 twee jaar en ruim twee maanden verstreken. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die de redelijke behandeltermijn moeten verkorten of verlengen. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van in totaal € 1.500,-. De perioden van zeven maanden en ruim twee maanden waarmee de redelijke termijn is overschreden, moeten worden toegerekend aan de beroepsfase. De Staat moet daarom de immateriële schadevergoeding van € 1.500,- aan eiser betalen. De rechtbank heeft de Staat in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.
conclusie
9. Het beroep is ongegrond.
10. De Staat moet € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding betalen aan eiser. Vanwege de toekenning van immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van eiser. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 3 punten op (2 punten voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 2.277,-. Om diezelfde reden dient de Staat het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van
€ 1.500,-;
  • draagt de Staat op het betaalde griffierecht van tweemaal € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1315.