ECLI:NL:RBDHA:2022:12320

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
SGR 20/6601
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van de Zvw-bijdrage en de (na)betaling van de WWplus-uitkering

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 1 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Zweden, en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de vaststelling van de Zorgverzekeringswet (Zvw)-bijdrage voor het jaar 2017. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de definitieve jaarafrekening van de Zvw-bijdrage, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.112,23, maar later was herzien naar € 1.082,35. Eiser stelde dat de betaling van zijn WWplus-uitkering in oktober 2017 ten onrechte was meegerekend bij de vaststelling van zijn belastbaar inkomen over de maanden oktober tot en met december 2017. De rechtbank oordeelde dat de betaling van de WWplus-uitkering, die in oktober 2017 was ontvangen, terecht was meegerekend bij het belastbaar inkomen, ongeacht het feit dat deze betaling betrekking had op een eerdere periode. De rechtbank baseerde haar oordeel op de wettelijke bepalingen die bepalen dat loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip van ontvangst. Eiser had geen bewijsstukken overgelegd die de berekening van verweerder konden weerleggen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en verweerder hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6601

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 november 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], Zweden, eiser

en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

In het besluit van 4 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder de definitieve jaarafrekening voor de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw-bijdrage) voor het jaar 2017 voor eiser vastgesteld op een bedrag van € 1.112,23.
In het besluit van 23 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de Zvw-bijdrage voor het jaar 2017 voor eiser wordt vastgesteld op € 1.082,35.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft zich op 19 september 2017 uitgeschreven bij de gemeente [gemeenteplaats] en is per die datum geëmigreerd naar Zweden. Dit maakt dat eiser op grond van artikel 69 Zvw [1] als verdragsgerechtigde [2] vanaf 1 oktober 2017 [3] een Zvw-bijdrage moet betalen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herroepen. Daarbij heeft verweerder bepaald dat de Zvw-bijdrage voor het jaar 2017 voor eiser wordt vastgesteld op € 1.082,35. Dit betekende dat eiser nog een bedrag van € 33,57 van verweerder moest ontvangen. De grondslag voor de herroeping is dat eiser met zijn mail van 14 augustus 2020 heeft aangetoond dat hij in de maand oktober 2017 een bedrag van
€ 2.928,64 aan WWplus-uitkering heeft ontvangen en er daarom niet langer werd uitgegaan van het berekende bedrag van € 3.262,- (1/10e deel van het totaalbedrag aan ontvangen WWplus-uitkering over de maanden januari tot en met oktober 2020), aldus verweerder.
3. Eiser vindt dat verweerder ten onrechte de betaling van zijn WWplus-uitkering in oktober 2017 heeft meegerekend bij de vaststelling van zijn belastbaar inkomen over de maanden oktober tot en met december 2017. De betaling van de WWplus-uitkering vindt namelijk achteraf plaats en het bedrag van € 2.928,64 was dan ook de uitkering over de maand september 2017, verhoogd met de vakantiegelden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betaling van het bedrag van € 2.928,64 aan WWplus-uitkering feitelijk plaatsvond in oktober 2017 en het daarom tot het inkomen van die maand moet worden gerekend. Deze wijze van berekenen is gebaseerd op dwingend voorgeschreven rechtsregels, waar verweerder dan ook niet van kan afwijken. Bovendien heeft eiser volgens verweerder geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat de berekening onjuist is.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Relevante wet- en regelgeving inkomensafhankelijke Wlz-component
5.1
Op grond van artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering, is de grondslag van de Zvw-bijdrage gelijk aan de som van drie elementen (sub a-c), waaronder de onder sub b genoemde inkomensafhankelijke bijdrage, berekend overeenkomstig de op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen verschuldigde premie voor de Wet langdurige zorg, en verminderd met een ander, in dit geschil niet relevant, bepaald bedrag. De onder sub b genoemde bijdrage wordt ook wel de inkomensafhankelijke Wlz-component van de Zvw-bijdrage genoemd.
5.2
Deze inkomensafhankelijke Wlz-component wordt dus berekend aan de hand van eisers verschuldigde premie in het kader van de Wet langdurige zorg. In artikel 8, eerste lid, Wet financiering sociale verzekeringen is, voor zover van belang, opgenomen dat voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag onder premie-inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna Wet IB 2001). Vervolgens betreft de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen het premiepercentage van het premie-inkomen (9,65 procent), verminderd met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting voor de volksverzekeringen.
5.3
In artikel 3.1, eerste lid, Wet IB 2001, is opgenomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning het inkomen uit werk en woning is, verminderd met de te verrekenen verliezen uit werk en woning (afdeling 3.13). In het tweede lid van dit artikel is opgenomen dat onder meer het belastbare loon (sub b) en de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen (sub d) als belastbaar inkomen uit werk en woning meetellen.
5.4
In artikel 3.81 Wet IB 2001 is opgenomen dat onder loon wordt verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Uit artikel 10, eerste lid, Wet op de loonbelasting 1964, volgt dat loon al hetgeen is dat uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten. In artikel 3.146 Wet IB 2001 is opgenomen dat loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen.
Overwegingen oordeel rechtbank
6. Tussen partijen is in beroep met name in geschil of verweerder terecht de (na)betaling van de WWplus-uitkering in de maand oktober 2017 tot het in aanmerking te nemen belastbaar inkomen over de maanden oktober tot en met december 2017 (hierna: van belang zijnde periode) heeft gerekend. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is, gelet op het volgende.
7. Verweerder heeft ten behoeve van de berekening van de inkomensafhankelijke Wlz-component van de Zvw-bijdrage het door de Belastingdienst vastgestelde inkomen gebruikt. Aan de hand van die gegevens heeft verweerder berekend dat eiser gedurende de van belang zijnde periode in totaal een bedrag van € 6.405,39 aan belastbaar inkomen uit werk en woning heeft genoten. Dit bedrag is de som van een bedrag van € 2.022,- van de Sociale Verzekeringsbank, een bedrag van € 1.454,75 van Stichting Pensioenfonds ABP en een bedrag van € 2.928,64 aan WWplus-uitkering. Vervolgens heeft verweerder het geldende premiepercentage van 9,65 procent van dit belastbaar inkomen uit werk en woning genomen en daarvan de heffingskortingen afgetrokken, waarmee de inkomensafhankelijke Wlz-component is vastgesteld op een bedrag van € 477,12. Deze berekening is in lijn met de geldende wet- en regelgeving op een juiste wijze uitgevoerd.
8. Niet in geschil is dat eiser in de maand oktober 2017 een bedrag van € 2.928,64 aan WWplus-uitkering heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat nu eiser dit bedrag heeft ontvangen in de hier van belang zijnde periode, verweerder terecht dit bedrag tot het belastbaar inkomen over de van belang zijnde periode heeft gerekend. Bepalend is namelijk de datum van ontvangst van het inkomen, en niet de periode waarop het ontvangen bedrag aan inkomen betrekking heeft. Dat het in oktober 2017 ontvangen bedrag aan WWplus-uitkering een nabetaling over de maand september 2017 dan wel een uitkering van vakantiegelden betreft, is voor de berekening van eisers belastbaar inkomen daarom niet van belang. Dit oordeel baseert de rechtbank op het feit dat een WWplus-uitkering voortvloeit uit een aanspraak uit een vroegere dienstbetrekking, wat maakt dat het valt onder het loonbegrip als beschreven in de Wet op de loonbelasting 1964 en opgenomen onder 5.4. WWplus is namelijk een uitvoeringsorganisatie voor bovenwettelijke WW-uitkeringen, dat wil zeggen dat WWplus in aanvulling op een WW-uitkering van het UWV een WWplus-uitkering kan verstrekken. [4] Gelet hierop is de WWplus-uitkering loon in de zin van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder b, Wet IB 2001. Zoals ook onder 5.4 weergegeven, volgt uit artikel 3.146 Wet IB 2001 dat loon wordt geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen. [5]
8.1
Zoals verweerder terecht heeft gesteld, volgt uit vaste rechtspraak [6] dat in de Zvw en de Regeling zorgverzekering de wijze waarop de Zvw-bijdrage berekend moet worden dwingend is voorgeschreven. In wat eiser verder heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een onjuiste berekenwijze heeft toegepast.
9. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zorgverzekeringswet (Zvw).
2.Op grond van Verordening EG 883/2004.
3.Gelet op artikel 6.3.1, derde lid, van de Regeling zorgverzekering.
4.Zie de website van WWplus, https://www.wwplus.nl/home, geraadpleegd op 14 oktober 2022.
5.Zie de uitspraak van rechtbank Noord-Holland van 18 februari 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:1057, r.o. 8.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 9 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3132, r.o. 3.4.