Overwegingen
1. Met dagtekening 24 mei 2019 heeft verweerder aan eiseres de aanslag 2018 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 67.161. Onderdeel van het inkomen uit werk en woning van eiseres vormt een aan eiseres betaalde transitievergoeding van (bruto) € 41.500 (de transitievergoeding).
2. Voor de belastingjaren 2019 en 2020 zijn aan eiseres aanslagen IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van respectievelijk € 15.299 en € 16.071.
3. Met dagtekening 16 juli 2021 heeft verweerder op verzoek van eiseres een middelingsbeschikking afgegeven naar een te ontvangen bedrag van € 625. De middelingsteruggaaf is gebaseerd op een gemiddeld inkomen uit werk en woning over de jaren 2018 tot en met 2020.
4. Op 22 augustus 2021 is eiseres in bezwaar gegaan omdat zij van mening is dat de transitievergoeding ten onrechte belast is (het bezwaarschrift). Verweerder heeft dit bezwaar aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag 2018 en dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat de termijn om bezwaar in te dienen tegen deze aanslag reeds was verlopen. Verweerder heeft het bezwaarschrift voorts aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2018. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen.
5. In geschil is of het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard en zo ja, of verweerder terecht het verzoek om ambtshalve vermindering heeft afgewezen. Meer specifiek is in geschil of de transitievergoeding terecht belast is.
6. Eiseres stelt dat de aanslag IB/PVV over het belastingjaar 2018 niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van een loonmiddelingsregeling over het middelingstijdvak. Volgens eiseres stonden na het opleggen van de middelingsbeschikking pas alle feiten vast, waardoor zij pas vanaf dat moment bezwaar kon maken. Het bezwaarschrift is volgens haar dan ook tijdig ingediend. Ten aanzien van de aanslag 2018 stelt eiseres dat de transitievergoeding onevenredig zwaar belast is, wat het doel van de transitievergoeding te buiten gaat.
7. Verweerder stelt dat de termijn om bezwaar in te dienen tegen de aanslag 2018 ten tijde van de indiening van bezwaar reeds was verstreken, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De transitievergoeding is volgens verweerder terecht belast.
Ontvankelijkheid van het bezwaarschrift
8. Uit artikel 3.154, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) volgt, voor zover hier relevant, dat op verzoek van een belastingplichtige die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren binnenlands belastingplichtig is geweest, een teruggaaf van belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning wordt verleend (de middelingsteruggaaf). De middelingsteruggaaf wordt op grond van het derde lid van het vorengenoemde artikel berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.
9. Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang gelezen met artikel 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat tegen een voor bezwaar vatbare beschikking bezwaar en beroep open. De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken. De termijn voor het instellen van bezwaar vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
10. Zoals volgt uit voorgaande overwegingen stond tegen de middelingsbeschikking van eiseres bezwaar en beroep open. Daarbij kan het bezwaar of beroep alleen zien op de verdeling van de inkomens uit werk en woning van de belastingjaren 2018, 2019 en 2020 en niet op de vaststelling van de hoogte van de inkomens over deze jaren. De hoogtes van het inkomen uit werk en woning – waar de transitievergoeding onderdeel van uitmaakt – zijn vastgesteld in de aanlagen over de betreffende belastingjaren.
11. Eiseres heeft in het bezwaarschrift betoogd dat de transitievergoeding ten onrechte belast is, maar daarbij geen gronden aangevoerd over de verdeling van het inkomen. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eiseres dan ook terecht aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag 2018. De dagtekening van deze aanslag is 24 mei 2019. Het bezwaarschrift is 24 augustus 2021 door verweerder ontvangen. Hiermee heeft eiseres het beroepschrift dan ook niet tijdig ingediend.
12. Eiseres heeft aangevoerd dat zij pas bezwaar kon maken nadat de middelingsbeschikking haar bekend werd, omdat het belastingjaar 2018 niet op zichzelf staat maar onderdeel uitmaakt van de middeling over de jaren 2018 tot en met 2020. De rechtbank is van oordeel dat (het voornemen tot) middeling niet maakt dat eiseres niet tijdig bezwaar kon maken tegen de aanslag 2018. Dit betekent dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering
13. Ter zitting hebben partijen er mee ingestemd om het beroepschrift van eisers aan te merken als een rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag 2018 zoals bedoeld in artikel 7:1a van de Awb. De rechtbank acht het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering dan ook ontvankelijk.
Belasten transitievergoeding
14. Eiseres heeft gesteld dat de transitievergoeding onevenredig zwaar belast is en dat dit niet in lijn is met het doel van de transitievergoeding. Het doel van de transitievergoeding is volgens eiseres om in het levensonderhoud van de belanghebbende te voorzien tussen het moment van het ontslag en het ontvangen van AOW na de pensioengerechtigde leeftijd.
15. De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank is niet bevoegd om een juiste wetstoepassing op grond van de redelijkheid en billijkheid achterwege te laten. Op grond van artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen moet de rechter volgens de wet rechtspreken. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat hiervan sprake is.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.C. van Essen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
9 november 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: