ECLI:NL:RBDHA:2022:12431

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
22 november 2022
Zaaknummer
NL22.7389
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn zienswijze niet was betrokken bij het besluit van de Staatssecretaris. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zienswijze van eiser inderdaad niet was meegenomen in de besluitvorming, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft verder overwogen dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat de Staatssecretaris een uitzondering had moeten maken op de Dublinverordening. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.518,00. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 juni 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.7389
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.I.T. Sopacua), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.7390, op 17 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om overname gedaan. Italië heeft dit verzoek aanvaard.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat geen aanleiding bestaat om anders te oordelen dan in het voornemen, aangezien geen zienswijze is ingediend. Verder is niet gebleken van belemmeringen voor feitelijke overdracht van eiser aan de autoriteiten van Italië.
3. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zienswijze ten onrechte niet is betrokken in de besluitvorming. Op 7 april 2022 heeft verweerder het voornemen uitgebracht en op 26 april 2022 is het bestreden besluit genomen. Eiser heeft zijn zienswijze op 21 april 2022
ingediend. Het faxnummer dat is vermeld op het voornemen gaf een foutmelding, daarom heeft de gemachtigde de zienswijze daarna naar een algemeen faxnummer van ‘Directie Asiel en Bescherming’ gestuurd. Een afschrift van deze foutmelding zit in het dossier, als ook de ontvangstbevestiging van het algemene faxnummer. Eiser is van mening dat de zienswijze intern gedeeld had moeten worden met de juiste medewerker en dat deze betrokken had moeten worden bij de beoordeling, mede gelet op het feit dat het vermelde faxnummer een foutmelding gaf.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de zienswijze van eiser van 21 april 2022 niet bij het bestreden besluit heeft betrokken. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat dat ten onrechte niet is gebeurd. Verweerder heeft daarnaast geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen en verweerder is ook niet ter zitting verschenen. De rechtbank is van oordeel dat dit gebrek niet kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.
5. De rechtbank zal ten behoeve van finale geschillenbeslechting onderzoeken of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6. In de zienswijze en in beroep heeft eiser – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat eiser door de Italiaanse autoriteiten is misleid over de reden van de afname van zijn vingerafdrukken. Eiser kon hierover niet klagen in Italië, omdat eiser pas in Nederland te weten kwam dat zijn gegevens in Eurodac stonden. Verweerder had hier onderzoek naar moeten doen, op grond van zijn vergewisplicht. Daarnaast is eiser van mening dat hij als Dublinterugkeerder geen opvang zal krijgen in Italië. Eiser verwijst hierbij onder andere naar de reactie van de Italiaanse Dublin-unit in maart 2021 in antwoord op een Wob-verzoek van de ASGI, het AIDA-rapport van 3 juni 2021 en het SFH-rapport van 2022. Ook heeft eiser zelf slechte ervaringen met de opvang in Italië. Ook vreest eiser dat zijn asielverzoek niet of vertraagd behandeld zal worden. Eiser verwijst hierbij naar een circulaire van het Italiaanse ministerie van Binnenlandse Zaken van 14 januari 2019. Verder heeft eiser een beroep gedaan op artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 6 januari 20221 geoordeeld dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië nog steeds kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De informatie waar eiser naar verwijst, dateert van vóór de uitspraak van de ABRvS van 6 januari 2022. Daarnaast is de ABRvS in voornoemde uitspraak specifiek ingegaan op het AIDA-rapport van 3 juni 2021 en het SFH-rapport van 2021. Eiser heeft geen recente informatie overgelegd waardoor niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgaan. Het SFH-rapport van 2022 waar eiser in zijn beroepsgronden naar verwijst gaat met name over de terugkeer van kwetsbare personen, wat niet op eiser van toepassing is. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht is uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Italië zich in zijn geval niet aan zijn internationale
verplichtingen zal houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat juridische en feitelijke situatie in Italië systematisch te kort zou schieten.
Vingerafdrukken
8. De rechtbank volgt verweerder in zijn in het bestreden besluit herhaalde standpunt uit het voornemen dat de enkele omstandigheid dat van eiser vingerafdrukken zijn afgenomen niet leidt tot de conclusie dat ten aanzien van Italië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Als eiser vindt dat de autoriteiten van Italië disproportioneel of onrechtmatig hebben gehandeld, dan dient eiser daarover te klagen in Italië.
Artikel 17 Dublinverordening
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder geen toepassing hoeven geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken en de asielaanvraag aan zich had moeten houden. De stelling van eiser dat hij in quarantaine heeft gezeten in Italië en het eten niet eetbaar was, is hiertoe onvoldoende.
De rechtbank volgt verweerder dan ook dat de omstandigheden van eiser niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
10. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde het bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Glerum, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 juni 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.