ECLI:NL:RBDHA:2022:12612

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
AWB 21/6639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden voor slachtoffer mensenhandel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 18 mei 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op tijdelijke humanitaire gronden beoordeeld. Eiser, afkomstig uit Algerije, heeft eerder in Kroatië verbleven en heeft in Nederland een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning. Deze aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de zaak van eiser is geseponeerd en zijn aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk wordt geacht voor de opsporing en vervolging van mensenhandel. Eiser heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de vergunning.

De rechtbank overweegt dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat slachtoffers van mensenhandel alleen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat hun aanwezigheid noodzakelijk is. Aangezien de zaak van eiser is geseponeerd, voldoet hij niet aan deze voorwaarde. Eiser heeft ook aangevoerd dat hij vreest voor vervolging in Kroatië, maar de rechtbank stelt dat deze argumenten al in de Dublinprocedure zijn behandeld en dat de rechtbank zich aan het eerdere oordeel moet houden.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen en dat het beroep ongegrond is. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt eveneens afgewezen. Eiser ontvangt geen vergoeding voor proceskosten, en de rechtbank wijst erop dat een hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6639 en AWB 21/6640
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 18 mei 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, verzoeker,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser/verzoeker (hierna eiser) tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘tijdelijke humanitaire gronden.’ Daarnaast beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening dat eiser heeft ingediend.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 6 september 2021 afgewezen. Met het besluit op het bezwaar van eiser, van 11 november 2021 (het bestreden besluit), is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek op 29 maart 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, S. El Mathari als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
Inleiding
2. Eiser is afkomstig uit Algerije en verblijft nu in Nederland. Voordat hij naar Nederland kwam, heeft hij eerst een tijd in Kroatië verbleven. Eiser heeft eerder in Nederland een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is niet in behandeling genomen omdat Kroatië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 september 2021 (NL21.12351) het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Eiser is hiertegen in hoger beroep gegaan.
Eiser stelt dat hij in Kroatië slachtoffer is geworden van mensenhandel. Hij heeft hiervan in Nederland aangifte gedaan. Vanwege deze omstandigheden heeft hij een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘tijdelijke humanitaire gronden.’ Verweerder heeft die aanvraag afgewezen. Deze zaak gaat over die afwijzing.
Bestreden besluit
3. Verweerder heeft aan zijn afwijzing het volgende ten grondslag gelegd. Slachtoffers van mensenhandel kunnen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier nadat het Openbaar Ministerie (OM) heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van de mensenhandel. [1] Omdat de zaak van eiser is geseponeerd wordt zijn aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk geacht. Hij voldoet daarom niet aan de voorwaarden van de vergunning. Daarnaast stelt verweerder dat de omstandigheid dat eiser vreest voor vervolging van de zijde van de personen die hem uitgebuit hebben niet maakt dat hij een vergunning moet krijgen. Er moet immers beoordeeld worden of eiser aan de voorwaarden van de vergunning voldoet, niet of hij het slachtoffer is van mensenhandel. Verder treft het argument dat er bij overdracht naar Kroatië een dreiging is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen doel. Dit argument was namelijk al in de Dublinprocedure ingebracht en slaagde daar niet, zoals ook volgt uit de rechtbankuitspraak voornoemd.
4. Eiser voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de problematiek in Kroatië niet in deze procedure kan worden meegenomen bij de beoordeling. Eiser vreest voor afrekening en vergelding van de mensen die het op hem voorzien hadden. Kroatië biedt geen bescherming aan vluchtelingen en probeert hen zelfs met pushbacks weg te houden uit het land en uit te zetten. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, heeft ook prejudiciële vragen gesteld over het interstatelijke vertrouwensbeginsel ten aanzien van Kroatië. Volgens eiser heeft verweerder deze omstandigheden ten onrechte niet meegewogen in zijn besluit. Dat deze omstandigheden ook naar voren zijn gebracht in de Dublinprocedure, maakt volgens eiser niet dat dit in deze procedure niet naar voren kan worden gebracht. Hierbij wijst eiser op het karakter van deze vergunning, die voortkomt uit het beschermingsbeleid voor slachtoffers van mensenhandel. Daarnaast wijst eiser er op dat verweerder pragmatisch met de waterscheiding tussen reguliere en asielvergunningen dient om te gaan. Uit het arrest Paposhvili van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt immers dat die waterscheiding niet altijd zo strikt is. Tot slot betoogt eiser dat hij in de bezwaarprocedure ten onrechte niet is gehoord.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat niet ter discussie staat dat eiser niet aan de voorwaarden van de gevraagde vergunning voldoet, zoals deze volgen uit de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Uit dit beleid volgt dat vreemdelingen die onder de Dublinverordening vallen enkel aanspraak maken op deze vergunning als het OM heeft bericht dat de aanwezigheid van de vreemdeling noodzakelijk wordt geacht in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. [2] Omdat de zaak van eiser is geseponeerd, wordt niet aan deze voorwaarde voldaan. Hierbij overweegt de rechtbank ook dat het doel van deze vergunning op zichzelf niet het beschermen van slachtoffers van mensenhandel is, maar het verlenen van een tijdelijke verblijfstitel aan vreemdelingen die hun medewerking verlenen bij de bestrijding van mensenhandel. Dit volgt uit artikel 3.48 van het Vreemdelingenbesluit 2000, welk artikel de implementatie betreft van artikel 8 van Richtlijn 2004/81/EG. [3] Omdat eiser niet aan de voorwaarden voor de vergunning voldoet, mocht verweerder de aanvraag in beginsel afwijzen.
6. Dat eiser zegt in Kroatië geen bescherming te zullen krijgen voor het gevaar dat hij loopt vanwege de daders van de mensenhandel kan hem niet baten. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 september 2021 in de Dublinprocedure immers al bepaald dat ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Als eiser in Kroatië te maken zal krijgen met de door hem gevreesde problemen, dient hij zich dan ook te wenden tot de Kroatische autoriteiten. Dat eiser aanvoert dat Kroatië geen bescherming biedt aan vluchtelingen en dat hier prejudiciële vragen over zijn gesteld, is ook iets waar de rechtbank zich in de Dublinprocedure al over uit heeft gelaten. De rechtbank gaat dan ook uit van het eerdere oordeel van deze rechtbankuitspraak. Als eiser het daar niet mee eens is kan hij dit in de Dublinprocedure in hoger beroep naar voren brengen. Dat kan niet in deze procedure.
7. De rechtbank vindt niet dat het arrest Paposhvili maakt dat de waterscheiding tussen een reguliere verblijfsvergunning en een asielvergunning in deze zaak minder strikt zou moeten zijn. Dit arrest vindt toepassing in zaken die gaan over de vraag of er vanwege de medische situatie van de betrokkene uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vw moet worden verleend. Het klopt dat artikel 3 EVRM ook een rol speelt in de beoordeling van zo’n verzoek, terwijl uitstel van vertrek onder regulier verblijfsrecht valt. In dat kader is het echter zo dat het toetsen aan artikel 3 van het EVRM moet worden gezien als het toetsen aan de voorwaarden die gelden voordat toepassing kan worden gegeven aan artikel 64 van de Vw. Bij de beoordeling van de in dit kader aangevraagde vergunning zien de voorwaarden op de vraag of de aanwezigheid van de vreemdeling nodig is voor het strafproces. Bij de beoordeling daarvan zijn artikel 3 van het EVRM en de omstandigheden in Kroatië niet van belang.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder eiser niet heeft hoeven horen in bezwaar. Volgens artikel 7:3 van de Awb kan van het horen in bezwaar worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mocht verweerder afzien van het horen van eiser. Het was duidelijk dat eiser niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening voldoet en dat wat daartegen is ingebracht hem niet kon baten. Het bezwaar is dan ook terecht aangemerkt als kennelijk ongegrond.
Conclusie
9. De rechtbank concludeert dat verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning regulier terecht heeft afgewezen. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen vergoeding ontvangt van zijn proceskosten.
10. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ruizendaal, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022.
De (voorzieningen)rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Paragraaf B8/3.1 van de Vc.
3.Zie ook voor het doel dat met Richtlijn 2004/81/EG wordt beoogd artikel 1 van deze richtlijn.