ECLI:NL:RBDHA:2022:1264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
C/09/624431 / KG ZA 22/85
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot opheffing en schorsing van vervangende hechtenis en toekenning van status van zelfmelder

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], thans gedetineerd, en de Staat der Nederlanden. [eiser] vorderde de opheffing of schorsing van zijn vervangende hechtenis en de toekenning van de status van zelfmelder. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [eiser] in 2017 door het Gerechtshof Den Haag is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, die in 2019 ten uitvoer is gelegd na schending van de proeftijd. Op 18 januari 2022 is een arrestatiebevel uitgevaardigd, waarna [eiser] op 29 januari 2022 is aangehouden.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Hij oordeelde dat er geen grond is voor opheffing of schorsing van de hechtenis, aangezien de Staat verplicht is om een onherroepelijke gevangenisstraf ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter verwierp ook de stelling van [eiser] dat er sprake was van tegenstrijdige beslissingen, en concludeerde dat de eerdere afwijzing van de tenuitvoerlegging door de rechtbank Rotterdam niet van invloed was op de huidige situatie.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Staat voldoende heeft toegelicht waarom [eiser] geen status van zelfmelder heeft gekregen. Ondanks de positieve ontwikkelingen in het leven van [eiser], zoals het vinden van werk en het verkrijgen van woonruimte, waren er geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid van het CJIB rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/624431 / KG ZA 22/85
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 11 februari 2022
in de zaak van
[eiser]te [plaats] , thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer te Rotterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.
Aanwezig is mr. D.R. Glass, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A. van Tuijl, griffier.
Tevens zijn aanwezig beide partijen vergezeld van hun advocaat.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Op 22 mei 2017 is [eiser] door het Gerechtshof Den Haag (hierna ‘het hof’) – voor zover hier van belang – veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Tijdens de proeftijd heeft [eiser] zich opnieuw schuldig gemaakt aan strafbare feiten, waarmee hij de algemene voorwaarde heeft overtreden. De rechtbank Rotterdam heeft [eiser] bij vonnis van 16 juli 2019 voor deze strafbare feiten veroordeeld en daarbij is ook de tenuitvoerlegging van genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden gelast. [eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar hij heeft zijn grieven niet gehandhaafd, zodat het hof hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. Tegen dit arrest heeft [eiser] geen beroep in cassatie ingesteld. Het vonnis van de rechtbank Rotterdam is op 3 januari 2022 onherroepelijk geworden.
1.2.
Op 18 januari 2022 heeft het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een arrestatiebevel uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf. [eiser] is op 29 januari 2022 aangehouden en hij verblijft sindsdien in detentie.
1.3.
Daaraan is voorafgegaan dat, vanwege een eerdere detentie van [eiser] , de proeftijd bij de voorwaardelijke gevangenisstraf van rechtswege was geschorst. Nadat [eiser] op 20 april 2021 in vrijheid was gesteld, is de proeftijd weer gaan lopen. Omdat de reclassering geen contact kon krijgen met [eiser] heeft het Openbaar Ministerie op 23 september 2021 de tenuitvoerlegging van de eerder genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden gevorderd vanwege overtreding van een bijzondere voorwaarde tijdens de proeftijd. Tijdens de mondelinge behandeling van die vordering op 13 december 2021 bij de rechtbank Rotterdam heeft [eiser] toegelicht waarom hij enige tijd onbereikbaar is geweest. Omdat deze verklaring afdoende werd bevonden, heeft de rechtbank Rotterdam de vordering tot tenuitvoerlegging bij vonnis van dezelfde datum afgewezen.
1.4.
[eiser] vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, de Staat te veroordelen om de aan [eiser] opgelegde vervangende hechtenis onmiddellijk op te heffen, dan wel te schorsen en de Staat te bevelen aan [eiser] alsnog de status van zelfmelder toe te kennen, een en ander op straffe van een dwangsom, met veroordeling van de Staat tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 130,-- per dag, vanaf de dag van aanhouding tot en met de dag van de daadwerkelijke invrijheidstelling en met veroordeling van de Staat in de proceskosten. De Staat voert gemotiveerd verweer tegen het gevorderde.
1.5.
Het gevorderde komt niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe is het volgende redengevend.
1.6.
[eiser] heeft allereerst gesteld dat sprake is van tegenstrijdige beslissingen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf. De meervoudige kamer van de rechtbank Rotterdam heeft de tenuitvoerlegging daarvan in het vonnis van 16 juli 2019 toegewezen, maar in het vonnis van de Politierechter van die rechtbank van 13 december 2021 is deze afgewezen. De laatste uitspraak moet leidend zijn, zodat er geen grond bestaat om [eiser] van zijn vrijheid te beroven, aldus [eiser] . De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat voor opheffing, dan wel schorsing van de aan [eiser] opgelegde hechtenis geen grond bestaat. Op grond van de wet is de Staat verplicht om een onherroepelijke gevangenisstraf, zoals die in het vonnis van 16 juli 2019 door de rechtbank Rotterdam aan [eiser] is opgelegd, zo snel mogelijk ten uitvoer te leggen. De Staat heeft terecht betoogd dat hieraan niet afdoet dat de rechtbank Rotterdam de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf vanwege schending van een andere voorwaarde door [eiser] en op andere gronden in het vonnis van 13 december 2021 heeft afgewezen. Dit geldt te meer nu vast staat dat de in het vonnis van 16 juli 2019 gelaste tenuitvoerlegging ten tijde van het vonnis van 13 december 2021 nog niet onherroepelijk was. Anders dan [eiser] kennelijk meent is van tegenstrijdige beslissingen dan ook geen sprake.
1.7.
Voor zover [eiser] niet in vrijheid zou moeten worden gesteld, is hij van mening dat de Staat hem alsnog de status van zelfmelder zou moeten toekennen. Volgens [eiser] heeft de Staat dat ten onrechte nagelaten en heeft dit nadelige gevolgen voor zijn resocialisatie. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de Staat voldoende heeft toegelicht dat de beslissing van het CJIB om aan [eiser] geen oproep tot zelfmelding te versturen, maar een arrestatiebevel tegen hem uit te vaardigen, in overeenstemming is met het beleid van het CJIB in gevallen waar de vrijheidsbeneming eerder niet ten uitvoer is gelegd en door het handelen van de veroordeelde zelf alsnog ten uitvoer moet worden gelegd en dat voor afwijking van dit beleid alleen ruimte is als er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in redelijkheid tot deze beslissing is kunnen gekomen. Hoewel [eiser] zonder meer aannemelijk heeft gemaakt – de voorzieningenrechter twijfelt daar niet aan - dat hij op de goede weg is en zijn leven weer op de rit aan het krijgen is, meer in het bijzonder doordat hij sinds januari 2022 weer een baan heeft, doordat hij inmiddels over eigen woonruimte beschikt, doordat hij hulp bij zijn schulden heeft aanvaard en doordat hij in het huwelijk is getreden, heeft [eiser] naar voorlopig oordeel niet zodanig bijzondere omstandigheden naar voren gebracht dat deze evident een afwijking van het beleid van het CJIB rechtvaardigen. Dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf [eiser] op dit moment heel slecht uitkomt en dat hij graag meer tijd zou willen krijgen om bepaalde zaken te regelen, waaronder het aanvragen van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn echtgenote, is naar voorlopig oordeel daarvoor niet voldoende, aangezien deze omstandigheden voor veel andere veroordeelden in min of meer dezelfde mate zullen gelden.
1.8.
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van [eiser] tot opheffing, dan wel schorsing van de vervangende hechtenis en tot het hem alsnog toekennen van de status van zelfmelder worden afgewezen. Dit heeft tot gevolg dat ook de gevorderde schadevergoeding moet worden afgewezen nu daarvoor geen grond bestaat.
1.9.
In de omstandigheden van het geval, met name de omstandigheid dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter te begrijpen valt dat [eiser] na het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2021 in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat de hem opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf niet meer ten uitvoer zou worden gelegd, ziet de voorzieningenrechter, mede met het oog op de resocialisatie van [eiser] , aanleiding om [eiser] niet in de kosten van het geding te veroordelen, maar te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
wijst de vorderingen af;
2.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,