ECLI:NL:RBDHA:2022:12647

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
NL22.5166
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullend terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht met betrekking tot een vreemdeling met een zoon in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een vreemdeling van Somalische afkomst, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een aanvullend terugkeerbesluit en een inreisverbod dat hem was opgelegd voor de duur van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds 1997 in Nederland verblijft en dat hij een zoon heeft met de Nederlandse nationaliteit, maar dat hij deze zoon niet heeft erkend. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit overwogen dat de terugkeerinspanningen zich zullen richten op Somalië, het land van herkomst van de eiser.

De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat het besluit in strijd was met artikel 8 van het EVRM, beoordeeld. Eiser voerde aan dat hij een belangrijke rol in het leven van zijn zoon speelt en dat het inreisverbod niet in verhouding staat tot de belangen van de eiser en zijn zoon. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris terecht had overwogen dat er geen sprake was van een schending van het familie- of gezinsleven, omdat de eiser zijn zoon niet had erkend en er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk de vader was.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, maar dat er wel een motiveringsgebrek was met betrekking tot de schending van het privéleven van de eiser. Dit gebrek werd echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de eiser hierdoor niet was benadeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.518.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5166

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E.H.J. de Bonth).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser een aanvullend terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was de vriendin van eiser aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te bezitten.
2. Eiser is met ingang van 12 februari 1997 in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verruimde gezinshereniging’. Van 1 februari 2002 tot 1 februari 2012 was eiser in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Bij besluit van 3 februari 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn reguliere verblijfsvergunning kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft tevens een terugkeerbesluit aan eiser uitgevaardigd met daarbij een vertrektermijn van 28 dagen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in aanvulling op het terugkeerbesluit van 3 februari 2014 overwogen dat de terugkeerinspanningen van de Nederlandse overheid zich zullen richten op het door eiser opgegeven land van herkomst of land ten aanzien waarvan concrete aanwijzingen bestaan dat eiser er mogelijk uit afkomstig is, namelijk Somalië. Daarnaast heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd omdat eiser niet uit eigen beweging binnen de gestelde termijn Nederland heeft verlaten. In reactie op eisers zienswijze, waarin eiser heeft aangevoerd dat hij een Nederlandse zoon heeft en al langere tijd in Nederland verblijft, heeft verweerder overwogen dat eiser zijn zoon niet heeft erkend en dat zijn zoon verblijft bij diens oma, die tevens de voogdij over hem heeft. Verder heeft verweerder overwogen dat de ex-partner van eiser een beperking heeft en niet voor de zoon kan zorgen, dat eiser geen zorgplicht voor zijn zoon heeft maar hem regelmatig bezoekt en dat eiser al vanaf 2014 iets had kunnen regelen rondom zijn vertrek.
4. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft een zoon met de Nederlandse nationaliteit. Eiser kan zijn zoon niet erkennen, omdat eiser geen geldige identiteitspapieren heeft. Eiser vervult zorgtaken en heeft een belangrijke rol in het leven van zijn zoon. Hierover had verweerder eiser nader moeten bevragen. Ter onderbouwing van de betrokkenheid van eiser bij zijn zoon heeft hij in beroep verklaringen overgelegd van de oma, de tante en oom van zijn zoon. Het betreden besluit geeft er ten onrechte geen blijk van dat het belang van het kind een eerste overweging is. Verder staan de gevolgen van het inreisverbod niet in verhouding tot het belang van verweerder bij het uitvaardigen hiervan. Daarnaast heeft verweerder meerdere persoonlijke omstandigheden ten onrechte niet betrokken bij het bestreden besluit, waaronder de omstandigheid dat eiser als minderjarige naar Nederland is gekomen en al 27 jaar in Nederland verblijft, waarvan 18 jaar rechtmatig.
5. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Doordat eiser zijn gestelde zoon niet heeft erkend, kan verweerder niet vaststellen dat het daadwerkelijk om zijn zoon gaat en daarom ook niet of sprake is van familie- of gezinsleven. Als verweerder wel familie- of gezinsleven zou aannemen, overweegt verweerder dat het contact tussen eiser en zijn zoon op afstand kan plaatsvinden. Ten aanzien van het privéleven van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat van eiser, als volwassen man, mag worden verwacht dat hij een nieuw leven kan opbouwen in Somalië. De door eiser naar voren gebrachte omstandigheden zijn niet zodanig bijzonder dat daaruit de verplichting voortvloeit om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat het dossier alle stukken bevat die de rechtbank relevant acht voor haar oordeel. Niet is gebleken dat de stukken over eisers verblijf voorafgaand aan het besluit van 3 februari 2014 relevant zijn voor het onderhavige beroep, waardoor eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het dossier wegens het ontbreken van die stukken incompleet is.
7. Verweerder heeft terecht overwogen dat het inreisverbod niet leidt tot een schending van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft niet ten onrechte tegengeworpen dat eiser zijn gestelde zoon niet heeft erkend en dat daardoor niet kan worden vastgesteld dat het daadwerkelijk een kind van eiser betreft. Verweerder heeft daarbij terecht betrokken dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij enige poging heeft ondernomen om de voor erkenning benodigde identiteitsdocumenten te verkrijgen. De door eiser overgelegde verklaringen in beroep leiden niet tot een andere conclusie, nu op basis hiervan niet kan worden vastgesteld dat eiser daadwerkelijk de vader is van de gestelde zoon en deze verklaringen bovendien niet afkomstig zijn uit objectieve bronnen. Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder de belangen van het kind voldoende betrokken bij deze beoordeling.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit echter onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het inreisverbod niet leidt tot een schending van het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Met de enkele overweging in het bestreden besluit dat eiser sinds 2014 iets had kunnen regelen voor zijn vertrek, heeft verweerder het langdurige verblijf van eiser in Nederland onvoldoende kenbaar betrokken bij de beoordeling. De rechtbank volgt verweerder niet in het eerst ter zitting ingenomen standpunt dat bij het uitvaardigen van een inreisverbod in het kader van artikel 8 van het EVRM alleen het familie- en gezinsleven moet worden betrokken en niet het privéleven. Dat in paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is verwezen naar paragraaf B7/3.8 van de Vc, dat betrekking heeft op het familie- en gezinsleven, betekent niet zonder meer dat daarom bij de uitvaardiging van een inreisverbod geen rekening dient te worden gehouden met privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Het besluit bevat in zoverre dan ook een motiveringsgebrek.
9. De rechtbank passeert dit gebrek echter met toepassing van artikel 6:22 van Algemene wet bestuursrecht omdat eiser daardoor niet is benadeeld. In het verweerschrift heeft verweerder zich alsnog voldoende gemotiveerd en terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte betrokken dat eiser enige kennis heeft van de Somalische taal en dat eiser in Nederland geen familie heeft wonen naast zijn gestelde zoon. Verweerder heeft van eiser mogen verwachten dat hij een nieuw leven kan opbouwen in Somalië.
10. Het beroep is ongegrond.
11. De rechtbank ziet gelet op het geconstateerde gebrek aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518
(
duizendvijfhonderdachttien euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en openbaar gemaakt middels geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.