ECLI:NL:RBDHA:2022:12696

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
29 november 2022
Zaaknummer
NL22.4788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake asielaanvraag en bestuurlijke dwangsommen

In deze zaak heeft eiser op 21 maart 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag van 27 augustus 2021. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 28 april 2022 de asielaanvraag alsnog ingewilligd. Eiser heeft desondanks op 22 mei 2022 aangegeven het beroep te handhaven. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank overweegt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat de inwilliging van de asielaanvraag het procesbelang van eiser heeft weggenomen. Eiser heeft ook aangevoerd dat de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND in strijd is met het Unierecht, maar de rechtbank concludeert dat de wetgever in deze specifieke context geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren. De rechtbank wijst erop dat de asielprocedure een specifiek karakter heeft en dat de bestaande dwangsomregeling niet bijdraagt aan een oplossing van de capaciteitsproblemen binnen de asielprocedure. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €379,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.4788

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.P.J.W.M. Govers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 21 maart 2022 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn
asielaanvraag van 27 augustus 2021.
Bij besluit van 28 april 2022 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog ingewilligd.
Eiser heeft desgevraagd op 22 mei 2022 meegedeeld dat hij het beroep handhaaft.
Verweerder heeft op 10 november 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

1. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de
asielaanvraag van eiser, dient te worden vastgesteld dat met de inwilliging van de
asielaanvraag aan het beroep tegemoet is gekomen, zodat eiser gelet op het bepaalde in
artikel 6:20, derde lid, van de Awb in zoverre geen procesbelang meer heeft.
2. De vraag ligt voor of eiser (op grond van artikel 4:19 van de Awb) in beroep kan
opkomen tegen de vaststelling van verweerder bij de inwilliging van de asielaanvraag dat hij aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd is. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en 8:55c van de Awb worden toegepast op besluiten op asielaanvragen. Het gevolg hiervan is dat verweerder aan eiser geen bestuurlijke dwangsommen kan verbeuren. Eiser stelt zich blijkens zijn reactie van 22 mei 2022 op het standpunt dat de Tijdelijke wet in zoverre onverbindend is wegens strijd met het Unierecht
.Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 april 2022. [1]
3. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de hier aan de orde gestelde regeling met het Unierecht geldt dat het buiten toepassing stellen van de bestuurlijke
dwangsomregeling niet mag resulteren in voor asielaanvragen ongunstiger
procedurevoorschriften dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht
(gelijkwaardigheidsbeginsel). Daarnaast mag de uitoefening van het door het Unierecht
verleende recht op internationale bescherming in de praktijk niet onmogelijk of uiterst
moeilijk worden gemaakt (doeltreffendheidsbeginsel).
4. In genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, is geconcludeerd tot de onverbindendheid van artikel 1 van de Tijdelijke wet, voor zover daarbij de toepassing van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 8:55c van de Awb is uitgesloten voor besluiten op asielaanvragen. De rechtbank overweegt daartoe in de uitspraak dat bedoelde uitsluiting in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, omdat de voor de behandeling van asielaanvragen geldende procedureregels door deze uitsluiting ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke (nationaalrechtelijke) procedures.
5. Anders dan in de genoemde uitspraak komt de rechtbank thans tot de conclusie dat
soortgelijke nationaalrechtelijke procedures zich niet voordoen. De rechtbank is in
navolging van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, [2] van oordeel dat de procedure om te beslissen op een asielaanvraag een specifiek karakter heeft dat wezenlijk verschilt van andere bestuursrechtelijke vergunningprocedures. Het bestuur is immers (anders dan bij overige verblijfsrechtelijke vergunningaanvragen) voor zijn bewijsgaring grotendeels afhankelijk van (vaak meerdere) uitvoerige gehoren. Daarbij kan het aantal aanvragen zodanig fluctueren dat het lastig is om te bepalen welke redelijke structurele uitvoeringscapaciteit voorhanden dient te zijn om substantiële achterstanden te voorkomen. Dat de Procedurerichtlijn [3] voorziet in de mogelijkheid om vanwege de complexiteit van een
aanvraag of vanwege massale instroom de beslistermijn te verlengen is een bevestiging van
het bijzondere karakter van de asielprocedure.
6. De omstandigheid dat de wetgever in deze kenmerken van de asielprocedure eerder
geen beletsel heeft gezien voor invoering van de dwangsomregeling in artikel 4:17 van de
Awb neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat diezelfde wetgever daar later,
gezien de grote achterstanden die intussen waren ontstaan in de verwerking van
asielaanvragen, anders over mocht denken. Nu door meerdere opeenvolgende oorzaken
(coronapandemie, arbeidsmarktomstandigheden en geopolitieke ontwikkelingen) de
achterstanden intussen structureel lijken te zijn geworden, kan daarbij worden vastgesteld
dat de bestuurlijke dwangsomregeling in asielzaken niet bijdraagt aan een oplossing.
Vanwege de vele extra geschillen die door de dwangsomregeling als zodanig worden
gegenereerd, kan deze regeling zelfs bijdragen aan versterking van de capaciteitsproblemen, bij zowel de uitvoeringsorganisatie als de rechterlijke macht. Dat de bestaande uitvoeringsachterstanden mede zijn te wijten aan een, achteraf gezien, te ver ingekrompen uitvoeringscapaciteit doet niet af aan de inherent andere karakteristiek van de
asielprocedure, zoals hiervoor is overwogen.
7. Evenmin kan worden gezegd dat door het niet langer toepassen van de regeling voor bestuurlijke dwangsommen, het voor de vreemdeling onmogelijk of onaanvaardbaar
moeilijk wordt om het recht op asiel te effectueren (het doeltreffendheidsbeginsel). De
Procedurerichtlijn verplicht niet tot het opnemen van een dergelijke voorziening in de
nationale wetgeving. Daarnaast doet het ontbreken van deze voorziening niet af aan de voor
het bestuur bestaande wettelijke verplichting om binnen een vastgestelde termijn op de
aanvraag te beslissen, noch aan de mogelijkheid om over de schending hiervan te klagen bij
de rechter of aan de mogelijkheid dat diens uitspraak wordt afgedwongen met een
rechterlijke dwangsom.
8. Nu artikel 1 van de Tijdelijke wet in dit geval de mogelijkheid van een bestuurlijke
dwangsom uitsluit, kan eiser met zijn beroep niet bereiken wat hij wil, zodat ook in zoverre het procesbelang ontbreekt.
9. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
10. Eiser heeft vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag terecht beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank ziet daarom aanleiding om verweerder te
veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het
Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50 bestaande uit een punt voor het indienen van het
beroepschrift met een waarde per punt van € 759 en vermenigvuldigd met wegingsfactor
0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is
aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€379,50 (driehonderdnegenzeventig euro en vijftig cent).
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr.
M.Ch. Grazell, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde
publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBDHA:2022:3776 (NL21.11403).
2.Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 24 maart 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:1485.
3.Richtlijn van 26 juni 2013 (2013/32/EU).