In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Surinaamse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser ontving bij de uitreiscontrole op Schiphol een terugkeerbesluit, waarbij hij werd opgedragen de Europese Unie binnen 28 dagen te verlaten. Eiser stelde dat het terugkeerbesluit overbodig was, omdat hij al op het punt stond te vertrekken naar Suriname. Hij voerde aan dat zijn persoonlijke omstandigheden onvoldoende waren meegewogen en dat hij een relatie had in Nederland, wat zijn belangen zou moeten beschermen. De rechtbank oordeelde echter dat eiser wel degelijk procesbelang had, omdat het terugkeerbesluit in de toekomst kan leiden tot een inreisverbod van vijf jaar. De rechtbank verwierp het standpunt van eiser dat het terugkeerbesluit overbodig was, aangezien hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en de termijn van 706 dagen had overschreden. De rechtbank concludeerde dat verweerder op grond van de Vreemdelingenwet verplicht was om het terugkeerbesluit uit te vaardigen. Eiser had ook geen bewijs geleverd dat hij zijn belangen had gepresenteerd aan de Koninklijke Marechaussee, waardoor de rechtbank oordeelde dat verweerder geen rekening hoefde te houden met eventuele belangen van eiser. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe.