ECLI:NL:RBDHA:2022:13188

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
NL22.10330
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voorlopig verblijf en vrijstelling van het middelenvereiste in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die Somalische nationaliteit heeft, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin zijn bezwaar tegen de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) kennelijk ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 november 2022, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. M.H. Steenbergen, en de staatssecretaris door mr. N. Hamzaoui.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in het verleden meerdere aanvragen voor een mvv heeft ingediend, die telkens zijn afgewezen. De huidige aanvraag betreft de derde mvv-aanvraag van de eiser, ingediend op 18 juni 2021. De staatssecretaris had deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van nieuw gebleken feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de referente, de echtgenote van de eiser, die zorg draagt voor vijf jonge kinderen en in het verleden formeel was vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de eiser niet kan worden vrijgesteld van het middelenvereiste. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de door de eiser overgelegde stukken. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op € 1.518,-, en moet het griffierecht van € 184,- worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.10330

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. M.F. van der Lubbe en mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de weigering om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Hamzaoui.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Somalische nationaliteit te hebben.
2. Op 29 januari 2013 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een mvv teneinde bij zijn echtgenote in Nederland te mogen verblijven [naam]). Bij besluit van 29 mei 2013 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 7 oktober 2013 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:782) is het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Vervolgens heeft eiser op 8 oktober 2014 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 13 mei 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (oud) omdat eiser al internationale bescherming heeft in Italië. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 30 september 2015 (ECLI:NL:RBOVE:2015:4472) is het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Op 13 september 2018 heeft eiser opnieuw een mvv-aanvraag ingediend. Bij besluit van 7 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 4 november 2019 is het daartegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 2 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6872) is het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard.
5. In deze zaak gaat het om de derde mvv-aanvraag van eiser van 18 juni 2021. Bij besluit van 10 december 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden ten opzichte van het besluit van 4 november 2019. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nog steeds niet aan het inburgeringsvereiste en het middelenvereiste wordt voldaan.
6. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Op grond van artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 geldt als één van de voorwaarden voor verlening van een mvv dat de referent over voldoende middelen van bestaan beschikt. Volgens onderdeel B7/2.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is vrijstelling van dit vereiste mogelijk als de referent blijvend niet in staat is om aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. Verweerder neemt aan dat hiervan sprake is als de referent vijf jaar op grond van artikel 9, tweede lid, van de Participatiewet (Pw) volledig is ontheven van de plicht tot arbeidsinschakeling (door het college van burgemeester en wethouders) en gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling niet binnen één jaar is te voorzien.
8. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het middelenvereiste. Daarbij stelt hij dat referente in haar eentje vijf jonge kinderen te verzorgen heeft en dat zij de afgelopen tien jaren deels officieel en deels feitelijk is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling aangezien zij moet werken aan sociale activering en kennis van de Nederlandse taal. Vasthouden aan het middelenvereiste getuigt volgens eiser van excessief formalisme en is volgens hem in zijn geval in strijd met de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over het recht op gezinsleven. Ook heeft eiser een beroep gedaan op artikel 4:84 van de Awb (de inherente bevoegdheid van bestuursorganen om van het eigen beleid af te wijken). In het verweerschrift stel verweerder zich op het standpunt dat vrijstelling van het middelenvereiste niet mogelijk is omdat referente niet op grond van artikel 9, tweede lid, maar op grond van artikel 9a van de Pw is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling en dat dit bovendien niet blijvend maar tijdelijk is vanwege de zorg voor haar jonge kinderen. Eiser voert in reactie daarop aan dat artikel 9a moet worden gezien als een aanvulling op artikel 9, tweede lid, van de Pw.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich met de gegeven motivering niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet kan worden vrijgesteld van het middelenvereiste. Eiser heeft diverse stukken van de gemeente Apeldoorn overgelegd waaruit het volgende blijkt. Van 16 mei 2014 tot 1 oktober 2018 is referente formeel vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling. Op 10 februari 2021 heeft de gemeente Apeldoorn meegedeeld dat op 9 juli 2020 voor het laatst met referente is gesproken. Toen is gebleken dat haar taalniveau nog steeds onvoldoende was voor arbeidsinschakeling en dat verbetering daarvan nog niet mogelijk was vanwege haar zorgtaken en thuisonderwijs. Hiermee heeft eiser aannemelijk gemaakt dat referente ook na 1 oktober 2018 in aanmerking kwam voor vrijstelling van de plicht tot arbeidsinschakeling. Dat de gemeente Apeldoorn kennelijk heeft nagelaten om hiertoe een formeel besluit te nemen, mag niet aan eiser worden tegengeworpen. De rechtbank ziet zich op dit punt gesterkt door het besluit van de gemeente Apeldoorn van 24 februari 2022 waarbij eiseres opnieuw formeel is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling tot 10 oktober 2025.
10. Het standpunt van verweerder zoals opgenomen in het verweerschrift, dat eiseres is vrijgesteld van de plicht tot arbeidsinschakeling vanwege de tijdelijke omstandigheid dat zij voor haar jonge kinderen moet zorgen, ziet slechts op de vrijstelling met ingang van 24 februari 2022. Uit die vrijstelling vloeit voort dat gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van referente niet binnen één jaar is te voorzien. Bij dit onderdeel van het beleid in onderdeel B7/2.1.1 van de Vc geldt niet het vereiste dat de vrijstelling moet zijn gebaseerd op artikel 9, tweede lid, van de Pw.
11. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Daaruit vloeit voort dat verweerder niet heeft kunnen afzien van horen in bezwaar omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat het bestreden besluit ook in strijd is met artikel 7:2 van de Awb. Het beroep is gegrond.
12. De rechtbank zal verweerder opdragen om een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. Op grond van artikel 7:11 van de Awb moet verweerder in bezwaar een volledige heroverweging maken. Het ligt dan ook op de weg van verweerder om rekening te houden met de door eiser overgelegde verklaring van 23 mei 2022 van de Dienst Uitvoering Onderwijs waaruit blijkt dat hij inmiddels is geslaagd voor het Basisexamen Inburgering. Omdat verweerder naar het zich laat aanzien zal toekomen aan een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de rechtbank deze belangenafweging niet in de plaats van verweerder kan maken, ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten.
13. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld). Ook moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ter hoogte van € 1.518,- (vijftienhonderdachttien euro);
 draagt verweerder op om het door eiser betaalde griffierecht ter hoogte van € 184,- (honderdvierentachtig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.