ECLI:NL:RBDHA:2022:13278

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
NL22.21684 en NL22.21685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een procedure over de asielaanvraag van een eiser met de Syrische nationaliteit. De eiser had al een verblijfsvergunning in Bulgarije en verzocht om een voorlopige voorziening nadat zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 17 november 2022, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en bijgestaan door een tolk. De staatssecretaris was ook vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet terug kon keren naar Bulgarije, ondanks zijn claims van financiële en medische problemen. De rechtbank stelde vast dat de situatie van statushouders in Bulgarije niet zodanig slecht is dat er een reëel risico bestaat op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de asielaanvraag van de eiser niet-ontvankelijk was, omdat de eiser internationale bescherming geniet in Bulgarije.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan door mr. M.D. Gunster, in aanwezigheid van griffier mr. C.M. van den Berg. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.21684 (beroep) en NL22.21685 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer / voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser en verzoeker] , eiser en verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.R.F. Berte),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. van Midden).

ProcesverloopBij besluit van 24 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de voorlopige voorziening, op 17 november 2022 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en bijgestaan door een tolk, meneer O. Al Othman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1995 en heeft de Syrische nationaliteit.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in Bulgarije al een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. [1]
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij kan niet terugkeren naar Bulgarije, omdat hij daar geen financiële ondersteuning ontvangt voor zijn medische klachten. Hij heeft een medisch stuk overgelegd, waaruit volgt dat hij last van astma heeft. Daarnaast is eiser mishandeld door de beveiligers in detentie, nog voordat de asielprocedure was gestart. Verder heeft verweerder onvoldoende bij de beoordeling betrokken dat eiser ondanks alle inspanningen geen huisvesting en werk heeft gevonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen nakomt. Dit brengt ook met zich mee dat ervan uit wordt gegaan dat eiser over een schending van artikel 3 EVRM [2] in Bulgarije kan klagen en bescherming kan inroepen. Ook wordt ervan uitgegaan dat eiser zijn rechten met betrekking tot onder meer huisvesting en gezondheidszorg in Bulgarije kan effectueren. De hoogste bestuursrechter [3] heeft al eerder geoordeeld dat weliswaar sprake is van een verslechterde situatie voor statushouders, maar dat de hoge drempel uit het arrest Ibrahim [4] waarbij een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest [5] aannemelijk is, niet is gehaald. Dit is recent nog bevestigd door de hoogste bestuursrechter in haar uitspraak van 15 april 2022 [6] .
4.1.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de situatie van statushouders in het algemeen niet zodanig slecht is dat zij het risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn specifieke geval anders is.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Daarbij is van belang dat uit de persoonlijke situatie van eiser naar het oordeel van de rechtbank niet blijkt dat sprake is van ontoelaatbare onverschilligheid van de Bulgaarse autoriteiten. Zo heeft eiser voordat hij naar Nederland kwam in Bulgarije binnen een korte periode een identiteitsdocument gekregen van de Bulgaarse autoriteiten. Verweerder heeft verder niet ten onrechte gesteld dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om zijn rechten als statushouder te effectueren. Hierin mag verweerder van eiser een actieve houding verwachten. Zo heeft eiser niet met stukken onderbouwd dat hij zich voor medische zorg in voldoende mate tot de opvang, het ziekenhuis dan wel de gemeente heeft gewend. Bovendien heeft eiser ter zitting aangegeven slechts eenmaal naar het ziekenhuis te zijn gegaan. Voor zover eiser betoogt dat hij zich heeft gewend tot een belangenorganisatie, heeft verweerder hem mogen tegenwerpen dat hij hier niet eenduidig over heeft verklaard. De verklaring van eiser in beroep dat de belangenorganisatie waartoe hij zich heeft gewend op de opvanglocatie zit, en hij daarom op de vraag of hij nog naar andere locaties is gegaan voor medische hulp ‘nee’ heeft geantwoord, acht de rechtbank niet afdoende. Hiermee heeft eiser niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij een serieuze poging heeft ondernomen om zijn rechten bij de Bulgaarse autoriteiten te effectueren. Verweerder heeft zich bovendien op het standpunt kunnen stellen dat de verklaring van eiser dat hij van vrienden had vernomen dat hulp niet mogelijk zou zijn, niet wegneemt dat van eiser zelf serieuze inspanningen mag worden verwacht. Eiser heeft slechts heel kort verbleven in Bulgarije, ter zitting heeft eiser aangegeven zes weken, en daarmee heeft hij zijn verblijf in Bulgarije reële kans gegeven.
4.3.
De rechtbank overweegt verder dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij wel degelijk toegang had tot de medische zorg. Dat deze niet kosteloos is, doet daar niet aan af. Mocht eiser problemen ondervinden bij het effectueren van zijn rechten als statushouder, mag van hem worden verwacht dat hij zich wendt tot de Bulgaarse (hogere) autoriteiten. Ook in dit verband is van belang dat eiser slechts kort in Bulgarije heeft verbleven en dat niet is gebleken dat hij zich voldoende heeft ingespannen om zijn rechten te effectueren.
4.4.
De aanvullende beroepsgronden leiden niet tot een ander oordeel, omdat eiser, gelet op de genoemde uitspraak van 15 april 2022, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om over tekortkomingen in de voorzieningen te klagen.
4.5.
De rechtbank concludeert dat verweerder de asielaanvraag op goede gronden niet- ontvankelijk heeft verklaard. Eiser geniet namelijk internationale bescherming in Bulgarije en hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan.
Wat is de conclusie?
5. Het beroep is ongegrond. Nu met deze uitspraak op het beroep wordt beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dat verzoek wordt daarom afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 in samenhang met artikel 3.106a, eerste lid, onder a tot en met e van het Vreemdelingenbesluit 2000.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2857, rechtsoverweging 7 - 7.3.
4.Arrest van het Europees Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 in de zaak Ibrahim tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2019:219.
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1119.