ECLI:NL:RBDHA:2022:13421

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
NL22.11831 VK
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Syrische eiser met internationale bescherming in Oostenrijk

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een Syrische eiser die een opvolgende asielaanvraag had ingediend. De eiser, geboren in 2004, had eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 15 oktober 2021 niet-ontvankelijk was verklaard. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser internationale bescherming genoot in Oostenrijk, zoals bleek uit Eurodac. De rechtbank had eerder het beroep van de eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard, en het hoger beroep bij de Raad van State was nog aanhangig.

De eiser diende op 30 maart 2022 een opvolgende asielaanvraag in, maar deze werd door verweerder op 16 juni 2022 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder stelde dat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat zijn subsidiaire beschermingsstatus in Oostenrijk was beëindigd of niet meer geldig was. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat de aanvraag niet-ontvankelijk was en dat het beroep ongegrond was.

De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aan te tonen dat hij geen verblijfsrecht meer had in Oostenrijk, en dat de informatie die hij had verstrekt niet voldoende was om aan te tonen dat zijn status was ingetrokken of beëindigd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 juli 2022, en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak vermeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.11831
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. V. Ilić).
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M.D.M. Medry. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 2004.
2. Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 15 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser internationale bescherming geniet in Oostenrijk. Ook heeft verweerder bepaald dat eiser zich onmiddellijk moet begeven naar het grondgebied van Oostenrijk. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Bij uitspraak van 8 december 2021 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond1, is het beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak op 15 december 2021 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Op dit hoger beroep is nog niet beslist. Bij uitspraak van 25 februari 2022 heeft de ABRvS op verzoek van eiser een voorlopige

1.NL21.16685

voorziening getroffen inhoudende dat eiser niet wordt overgedragen aan Oostenrijk voordat op het hoger beroep is beslist.
3. Eiser heeft op 30 maart 2022 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Bij de indiening van zijn opvolgende asielaanvraag heeft eiser op de schriftelijke kennisgeving M35-O aangegeven dat zijn verblijfsvergunning in Oostenrijk is verlopen op 8 maart 2022 en daarom geen geldige verblijfsvergunning meer heeft in Oostenrijk. Volgens eiser geniet hij daarom geen internationale bescherming meer in Oostenrijk en stelt dat hiermee Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Uit informatie van 18 februari 2022 die bij de Oostenrijkse autoriteiten is opgevraagd in verband met de overdracht van eiser aan Oostenrijk blijkt dat aan betrokkene subsidiaire bescherming is verleend. Zijn verblijfsvergunning was geldig van 8 maart 2021 tot 8 maart 2022.
4. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft dit gedaan onder verwijzing naar het hierboven genoemde besluit van 15 oktober 2021. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Het verlopen van de geldigheidsduur van een aan eiser verleende verblijfstitel heeft niet tot gevolg dat de vreemdeling niet langer een subsidiaire beschermingsstatus heeft. Uit de Kwalificatierichtlijn kan volgens een uitspraak van de ABRvS van 9 mei 20172 worden afgeleid dat de internationale bescherming pas eindigt op het moment dat deze wordt ingetrokken, beëindigd of door de lidstaat geweigerd wordt om deze te verlengen. Een besluit hiertoe dient altijd voorafgegaan te worden door een individuele beoordeling. Eiser heeft niet gesteld of aangetoond dat sprake is van een intrekking, beëindiging of weigering van verlenging van de internationale bescherming die door Oostenrijk aan hem is verleend. Hij heeft tevens niet aangetoond dat hij heeft geprobeerd zijn verblijfsvergunning te verlengen. Kort voor het verlopen van de verblijfsvergunning heeft Oostenrijk een positieve reactie gegeven op het verzoek van Nederland om betrokkene over te kunnen dragen naar Oostenrijk. Dit is niet ten uitvoer gelegd vanwege het lopende hoger beroep in de eerste aanvraag van betrokkene. Uit de reactie van Oostenrijk en de Eurodac resultaten van 30 maart 2022 kan worden opgemaakt dat van intrekking, beëindiging of weigering van verlenging van de internationale bescherming die eiser daar geniet, geen sprake is.
5. Eiser voert aan verweerder zijn aanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Het verlopen van eisers verblijfsvergunning kan immers relevant zijn. Dit geldt te meer omdat eiser nog steeds minderjarig is, maar hij niet meer beschikt over een geldige verblijfsvergunning in Oostenrijk. Uit artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw volgt naar de mening van eiser dan ook niet dat bij de beoordeling van de ontvankelijkheid op deze grondslag reeds inhoudelijk beoordeeld dient te worden of deze nieuwe bevindingen of elementen de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken. Deze bepaling impliceert juist dat slechts beoordeeld hoeft te worden of deze nieuwe elementen en bevindingen relevant kunnen zijn. Volgens eiser is dit het geval, omdat van de eerdere afwijzingsgrond geen sprake meer is. Bovendien is eiser van mening dat niet deugdelijk is toegelicht en

2.ECLI:NL:RVS:2017:1253

gemotiveerd door verweerder waarom het beëindigen van de verblijfsvergunning in Oostenrijk niet de kans op internationale bescherming in Nederland aanzienlijk groter zou maken. Het ligt volgens eiser op de weg van verweerder om nader onderzoek te doen naar de verblijfsstatus van eiser in Oostenrijk, omdat eisers verblijfsvergunning is verlopen op 8 maart 2022. Ter zitting heeft eiser verwezen naar een e-mailbericht van “Bundesministerium für inneres” van 1 juli 2022. Uit dit bericht blijkt volgens eiser dat hij zich tot verweerder moet wenden voor de vraag of eiser nog een verblijfsrecht heeft in Oostenrijk.
6. Verweerder stelt zich hierover primair op het standpunt dat het inbrengen van dit e- mailbericht van 1 juli 2022 op zitting tardief is en in strijd met de goede procesorde. Subsidiair stelt verweerder dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat hij geen verblijfsrecht meer heeft in Oostenrijk. Het is eisers keuze geweest om een opvolgende aanvraag in te dienen, terwijl hij nog geen voldoende informatie had van de Oostenrijkse autoriteiten om zijn opvolgende aanvraag te kunnen onderbouwen.
7. De rechtbank dient allereerst een oordeel te geven over de vraag of het e- mailbericht van 1 juli 2022 mag worden meegenomen in deze beroepsprocedure. De rechtbank stelt vast dat het e-mailbericht van 1 juli 2022 een nader stuk is van de eerder ingenomen stelling van eiser dat het op de weg van verweerder ligt om navraag te doen bij de Oostenrijkse autoriteiten. Verweerder heeft ter zitting kennis kunnen nemen van dit e- mailbericht en heeft hierop kunnen reageren. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de reactie van de Oostenrijkse autoriteiten kan worden betrokken bij de beoordeling van eisers beroep.
8. Voorts dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder onderzoek moet doen naar de subsidiaire beschermingsstatus van eiser in Oostenrijk of dat het op de weg van eiser ligt om aannemelijk te maken dat hij deze bescherming niet meer heeft zoals hij stelt.
9. Het is ook in dit geval aan eiser om aannemelijk te maken dat hij de subsidiaire beschermingsstatus niet meer heeft. Verweerder heeft aan zijn samenwerkingsverplichting voldaan door op 30 maart 2022 Eurodac te raadplegen. Omdat in Eurodac geen informatie staat vermeld over een intrekking of beëindiging van de verblijfstatus van eiser mag verweerder er van uit gaan dat eiser deze verblijfsstatus nog heeft, tenzij eiser stukken overlegt waaruit het tegendeel blijkt. De omstandigheid dat eiser zich heeft gericht tot de Oostenrijkse vreemdelingenpolitie voor informatie over zijn verblijfsstatus en dat de vreemdelingenpolitie in een e-mailbericht heeft laten weten dat hij zich moet wenden tot het Ministerie van Veiligheid en Justitie, betekent niet dat op verweerder de verplichting is komen te rusten om naar de verblijfsstatus van eiser nader onderzoek te doen. De vreemdelingenpolitie is niet de geëigende instantie om de verblijfssituatie van eiser vast te stellen. Het is aan eiser om stukken over te leggen waaruit blijkt dat de Oostenrijkse autoriteiten die bevoegd zijn daarover te beslissen zijn verblijfsstatus hebben ingetrokken, beëindigd dan wel niet verlengd. Hiervoor is namelijk een beslissing nodig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze stukken niet kan krijgen. De beroepsgrond slaagt niet.
10. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuwe elementen en bevindingen naar voren heeft gebracht die relevant zijn en op grond waarvan de aanvraag inhoudelijk beoordeeld dient te worden. Bij de beoordeling van de eerdere aanvraag was bekend dat de verblijfsvergunning geldig was tot 8 maart 2022 en hiermee
staat niet vast dat eiser zijn subsidiaire beschermingsstatus is kwijtgeraakt. De door verweerder in het besluit neergelegde vraag of sprake is van nieuwe bevindingen of elementen die de kans op internationale bescherming aanzienlijk groter maken, ziet op situaties waarin een aanvraag eerder inhoudelijk is beoordeeld. In dit geval is evident dat verweerder bedoelt de vraag te stellen of hier sprake is van relevante bevindingen en elementen op grond waarvan – anders dan eerder - de aanvraag nu wel inhoudelijk beoordeeld moet worden. Omdat dit evident is, is er geen reden om het besluit op dit punt voor onjuist te houden. De beroepsgronden slagen niet.
12. De aangevoerde omstandigheden over de positie van eiser als minderjarige en zijn mogelijkheden om in Oostenrijk met zijn gezinsleden herenigd te worden, zijn in de eerdere procedure bij de rechtbank beoordeeld, welke beoordeling thans voorligt in hoger beroep bij de ABRvS. Dit zijn geen omstandigheden waar verweerder zich opnieuw over uit hoeft te laten. De beroepsgronden slagen niet.
13. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw niet-ontvankelijk kunnen verklaren. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk - Salomons, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 juli 2022
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.