ECLI:NL:RBDHA:2022:13424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
SGR 20/6073
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen proceskostenvergoeding en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen besluiten van het Centraal Administratiekantoor (CAK) met betrekking tot de proceskostenvergoeding voor vier samenhangende bezwaren. Eiser, vertegenwoordigd door drs. F. Elidrissi, had in eerste instantie een proceskostenvergoeding van € 525,- ontvangen, maar dit bedrag werd later door verweerder verhoogd naar € 787,50. Eiser stelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van zijn zaak was overschreden en vroeg om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond werd verklaard. De rechtbank bepaalde dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan eiser moest vergoeden en veroordeelde verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die met 7 maanden was overschreden. De rechtbank concludeerde dat de overschrijding volledig aan de rechtbank zelf was toe te rekenen, en dat de proceskosten van het verzoek om schadevergoeding ook voor rekening van de Staat kwamen, tot een bedrag van € 379,50. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/6073
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. F. Elidrissi),
en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigden: K. Bayrakdar en A. Boersma)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen de besluiten van verweerder van 6 augustus 2020 en 20 november 2020 op 28 november 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde A. Boersma van verweerder.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk ter zitting uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de rechtbank hierna onder de beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2020 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2020 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 48,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de door verweerder in de bezwaarprocedure toegekende vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand. In het besluit van 6 augustus 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder op vier bezwaren van eiser beslist en aan hem een proceskostenvergoeding toegekend van € 525,- voor vier samenhangende zaken.
Met het besluit van 20 november 2020 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I ingetrokken en vervangen met bestreden besluit II. In bestreden besluit II heeft verweerder de proceskostenvergoeding voor vier samenhangende zaken gewijzigd naar € 787,50.
Naar aanleiding van het verzoek van eisers om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

1. Naar aanleiding van het beroep van eiser heeft verweerder bestreden besluit I vervangen door bestreden besluit II. In bestreden besluit II heeft verweerder de vier bezwaren van eiser tegen drie besluiten van 20 april 2020 en het besluit van 5 juni 2020 kennelijk gegrond verklaard en de proceskostenvergoeding voor vier samenhangende zaken uit bestreden besluit I gewijzigd, in die zin dat de wegingsfactor op 1,5 is bepaald. De totale proceskostenvergoeding bedraagt daardoor € 787,50. Verweerder verwijst daarbij naar artikel 3, eerste en tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb.
2. Omdat verweerder bestreden besluit I met bestreden besluit II heeft vervangen, is het beroep van eiser van rechtswege mede gericht tegen bestreden besluit II. [1] Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij zijn beroep tegen bestreden besluit I. In zoverre is zijn beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van het beroep en te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden.
3. Het betoog van eiser dat van samenhangende zaken geen sprake is, slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
3.1.
Samenhangende zaken zijn door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. [2]
3.2.
In dit geval zijn de bezwaren gelijktijdig door verweerder behandeld. De rechtsbijstand is ook door dezelfde persoon verleend, namelijk de voormalig gemachtigde van eiser. Tot slot konden de door hem verrichte werkzaamheden voor elk van de zaken naar het oordeel van de rechtbank nagenoeg identiek zijn, nu elk bezwaar was gericht tegen het opleggen van de eigen bijdrage. De bezwaarschriften in de vier zaken zijn, naar inhoud, ook voor het overgrote deel gelijk aan elkaar. Het is dus redelijk om ervan uit te gaan dat in vergelijking met de behandeling van één zaak de behandeling van deze vier zaken voor de voormalig gemachtigde geen reële extra inspanning vergde. Hieruit volgt dat is voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, van het Bpb neergelegde vereisten voor het aanmerken van zaken als samenhangende zaken. Verweerder is hier in bestreden besluit II dan ook terecht van uitgegaan.
4. Verweerder is met bestreden besluit II reeds tegemoetgekomen aan eisers betoog dat verweerder ingevolge onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb voor de samenhangende zaken wegingsfactor 1,5 had moeten toepassen, zodat de rechtbank dit verder onbesproken laat.
5. Verweerder heeft de proceskostenvergoeding in bestreden besluit II juist berekend. Het beroep tegen bestreden besluit II is daarom ongegrond.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep tegen bestreden besluit I is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen bestreden besluit II is ongegrond. Gelet op wat de rechtbank onder 2 heeft overwogen, moet verweerder wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.518,-, omdat de voormalig gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en de huidige gemachtigde aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
7. Namens eiser is op zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
8. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
9. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 11 mei 2020 door verweerder is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 28 november 2022. De redelijke termijn van 24 maanden is dus (afgerond naar boven) met 7 maanden overschreden. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
10. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 379,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
11. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2022 door mr. A.J. van der Ven, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie artikel 3, tweede lid, van het Bpb.