In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2022 een mondelinge uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een minderjarige met de Colombiaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel 'familie en gezin'. Deze aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen in een besluit van 7 januari 2022, omdat verzoeker geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en verweerder geen aanleiding zag om verzoeker vrij te stellen van dit vereiste. Verweerder stelde dat er geen familieleven bestond tussen verzoeker en zijn vader, de heer [A], en dat uitzetting niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.
Verzoeker heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in het besluit was meegedeeld dat hij geen verblijfsrecht meer had en dus verwijderbaar was. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld, waarbij verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar verweerder zich had afgemeld. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker spoedeisend belang had bij de beoordeling van zijn verzoek, wat door verweerder niet werd betwist.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het belang van verzoeker om de bezwaarprocedure in Nederland af te wachten zwaarder weegt dan het belang van verweerder. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoeker te vergoeden. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt op 14 juni 2022 en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze uitspraak.