Overwegingen
1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 2002.
2. Eiser voert aan dat de staandehouding onrechtmatig is omdat sprake is van verkapt vreemdelingenrechtelijk toezicht. Uit het dossier blijkt dat eiser is aangetroffen in een woning en dat de betrokken ambtenaar op dat moment om zijn legitimatie heeft gevraagd. De betrokken ambtenaar zou beschikken over een strafrechtelijke machtiging om de verdachte en tevens de bewoner van de woning buiten heterdaad aan te houden. Om te beginnen ontbreekt de strafrechtelijke machtiging in het dossier waardoor eiser niet kan controleren of de betrokken ambtenaar überhaupt de woning mocht binnentreden. Daarnaast stelt eiser dat betrokken ambtenaar op basis van die machtiging niet om zijn legitimatie had mogen vragen, omdat de machtiging alleen bedoeld was de verdachte buiten heterdaad aan
te houden. Gelet op het voorgaande moet er van uit worden gegaan dat sprake is van een vreemdelingrechtelijke staandehouding. Nu een redelijk vermoeden van illegaal verblijf ontbrak, is eiser ten onrechte staande gehouden. Dit maakt ook de daarop volgende inbewaringstelling onrechtmatig volgens eiser.
3. De rechtbank geeft eiser hierin geen gelijk. De rechtbank oordeelt dat in het onderhavige geval sprake was van een uitvoering van de algemene politietaak. Daar mag de bewaringsrechter niet over oordelen. Daarom ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de strafrechtelijke machtiging alsnog bij verweerder op te vragen.
4. Voor dit oordeel vindt de rechtbank ten eerste van belang dat de betrokken ambtenaar [verbalisant] , brigadier van de politie eenheid Noord-Holland in het stuk ‘M105 Proces-verbaal staandehouding / overbrenging / overdracht als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ onder het kopje 1b ‘Niet- vreemdelingrechtelijke aanleiding’ het volgende heeft verklaard:
’’ Op 5 juni 2022 te [adres] te [plaats] , gemeente [gemeente] , om 07:46 uur hield ik deze persoon staande en vorderde ik op grond van een niet-vreemdelingrechtelijke politietaak, namelijk ter uitvoering van
de Politiewet
de inzage van het identiteitsdocument. ‘’
Deze verklaring is neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de twijfelen aan de juistheid van dit proces- verbaal.
5. Daarnaast staat in het stuk met als titel ‘proces-verbaal staandehouding/ overbrenging / overdracht als bedoeld in artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ nog het volgende vermeld:
’’(…).
Wij bevonden ons aldaar omdat wij belast waren met de aanhouding buiten heterdaad van een persoon op last van de officier van justitie. Wij bevonden ons in de woning met een machtiging tot binnentreden ter aanhouding van de verdachte. In de woning werden wij niet te woord gestaan door de verdachte die daar als enige stond ingeschreven. Wij troffen in de woning twee anderen personen aan die daar niet stonden ingeschreven.
Wij zagen in een van de kamers in de woning een persoon die wij vroegen naar een geldig legitimatiebewijs. (…)’’
Op grond van deze twee stukken is het voor de rechtbank voldoende duidelijk dat eiser ter uitvoering van de Politiewet om zijn legitimatiebewijs is gevraagd. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Over het gebruik van handboeien
6. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder niet heeft onderbouwd waarom eiser na zijn staandehouding gedurende het transport naar een plaats bestemd voor verhoor de handboeien zijn aangelegd. Reeds hierom is de maatregel van bewaring onrechtmatig.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (Ambtsinstructie) kan de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
9. Ingevolge het tweede lid kan de maatregel, bedoeld in het eerste lid, slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
10. Ingevolge het derde lid kunnen de in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden slechts gelegen zijn in de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
11. In het proces-verbaal van 5 juni 2022 met als titel ‘M105 Proces-verbaal staandehouding / overbrenging / overdracht als bedoeld in artikel 50 dan wel artikel 50a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)’ wordt vermeld dat bij het transport van eiser gebruik is gemaakt van handboeien omdat hij zenuwachtig oogde.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit het proces-verbaal en verweerders verklaring ter zitting niet voldoende blijkt dat er sprake was van gevaar voor ontvluchting of gevaar voor de veiligheid of het leven van eiser, van de ambtenaar of van derden. In het proces-verbaal ontbreekt een op eiser toegespitste toelichting waarom juist in zijn geval sprake was van dergelijk gevaar. De rechtbank oordeelt dat de toelichting van verweerder ter zitting dat de opmerking dat eiser zenuwachtig oogde moet worden gezien in de context van de staandehouding, onvoldoende is. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat conform de Ambtsinstructie gebruik is gemaakt van handboeien. De rechtbank acht het gebruik van de handboeien daarom onrechtmatig. Dit betekent dat sprake is van een gebrek in het voortraject.
13. Volgens vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2916), maakt het niet naleven van artikel 22 van de Ambtsinstructie, gelet op artikel 94, zesde lid, van de Vw, de oplegging van de bewaringsmaatregel alleen dan onrechtmatig, indien de met inbewaringstelling gemoeide belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van dit gebrek en de daardoor geschonden belangen. 14. Verweerder heeft echter geen zodanig zwaarwegende belangen gesteld dat op grond daarvan de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen. De belangenafweging valt reeds daarom uit in het voordeel van eiser. Dat betekent dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De beroepsgrond slaagt.
15. Omdat de bovenstaande grond slaagt, bespreekt de rechtbank de overige beroepsgronden niet.
16. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 juni 2022.
17. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 9 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 3 x € 130,- (verblijf politiecel) en 6 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 990,-.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.