ECLI:NL:RBDHA:2022:13722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
20 december 2022
Zaaknummer
C-09-585860-HA ZA 20-8
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding voor melkproductieverlies en fosfaatrechten

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M.M. Menu, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.R. Botman. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de Staat voor schade die de eiser heeft geleden als gevolg van onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot melkproductierechten en fosfaatrechten over de periode 2014 tot en met 2018. De rechtbank heeft eerder, in een tussenvonnis van 24 maart 2021, geoordeeld dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor het melkproductieverlies van de eiser en de schade die voortvloeit uit het mislopen van fosfaatrechten. De rechtbank heeft een deskundige, ing. J.H. Verweij, benoemd om de schade te begroten. In het deskundigenrapport is een inkomensschade aan melkproductieverlies van € 92.100 vastgesteld, evenals een schadebedrag van € 180.200 voor de misgelopen fosfaatrechten. De rechtbank heeft de schadebegroting van de deskundige overgenomen en de Staat veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 272.400, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering van de eiser tot verklaring van onrechtmatigheid afgewezen, omdat hij daar onvoldoende belang bij had. De Staat is ook veroordeeld in de proceskosten en de kosten van de deskundige.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/585860 / HA ZA 20-8
Vonnis van 21 december 2022
in de zaak van
[eiser]
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. J.M.M. Menu te Tilburg,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.R. Botman te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenvonnissen van 24 maart 2021, 19 mei 2021, 15 september 2021,
13 oktober 2021 en 20 april 2022 en de daarin genoemde processtukken;
- het deskundigenrapport van ing. J.H. Verweij van 2 juni 2022;
- de conclusie na deskundigenrapport d.d. 3 augustus 2022 van de zijde van [eiser] ;
- de antwoordconclusie na deskundigenrapport d.d. 31 augustus 2022 van de zijde van de Staat.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 maart 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:2797) geoordeeld dat de Staat in beginsel aansprakelijk is voor melkproductieverlies van [eiser] over de periode 2014 tot en met 2018 en schade verband houdend met door [eiser] misgelopen fosfaatrechten als gevolg van onrechtmatige besluitvorming in het kader van de melkveefosfaatreferentie.
De rechtbank heeft voor de begroting van de schade van [eiser] de benoeming gelast van een deskundige in de persoon van ing. J.H. Verweij (hierna: de deskundige). Nadat partijen schriftelijk hadden kunnen reageren op het op 8 maart 2022 verstrekte concept-rapport van de deskundige, heeft de deskundige op 2 juni 2022 zijn definitieve rapport (hierna: het deskundigenrapport) uitgebracht. Partijen hebben daarop nog bij wege van de onder 1. genoemde akten gereageerd. Namens [eiser] is te kennen gegeven dat hij instemt met de inhoud van het deskundigenrapport. Op de namens de Staat geformuleerde reacties op het deskundigenrapport wordt hieronder voor zover van belang nader ingegaan.
2.2.
De onrechtmatigheid die in genoemd tussenvonnis is vastgesteld betreft het navolgende. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft op 15 juni 2016 geoordeeld dat bij de vaststelling van de melkveefosfaatreferentie voor het bedrijf van [eiser] kort gezegd ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de individuele omstandigheden van [eiser] , te weten de omstandigheid dat hij vóór de peildatum 12 december 2013 onomkeerbare financiële verplichtingen was aangegaan voor een uitbreiding van zijn stalcapaciteit. Naar aanleiding van dit oordeel heeft de staatssecretaris bij besluit op bezwaar van 9 juni 2017 een ontheffing van 4.567 kilogram fosfaat verleend, bovenop de reeds verleende ontheffing van 895 kilogram fosfaat.
2.3.
Als uitgangspunt voor de berekening van de schade heeft de rechtbank schattenderwijs aangenomen dat indien geen onrechtmatig besluit zou zijn genomen, [eiser] in 2014 58 melkkoeien en 43 stuks jongvee zou hebben gehouden en in de periode 2015 tot en met 2018 82 melkkoeien en 62 stuks jongvee. Ten aanzien van de fosfaatrechten is als uitgangspunt genomen dat [eiser] recht heeft op vergoeding van de waarde van de extra fosfaatrechten die hij zou hebben verkregen indien bij de vaststelling daarvan in 2018 rekening zou zijn gehouden met een bedrijfsomvang in juli 2015 van genoemde 82 melkkoeien en
62 stuks jongvee.
2.4.
De deskundige heeft op grond van de onder 2.3 genoemde uitgangspunten geconcludeerd tot een inkomensschade aan melkproductieverlies over de periode 2014-2018 van in totaal € 92.100 (brutowinst). De deskundige heeft in zijn berekening rekening gehouden met een groot aantal elementen, waarvan enkele door partijen in het kader van de vraagstelling waren aangereikt. Zo zijn onder andere in de berekening betrokken:
- de melkproductie per koe;
- melkverlies door onder meer vervoedering;
- de variabele kosten;
- de vaste kosten;
- de inkomsten die in de hypothetische situatie niet zouden zijn verkregen, zoals de inkomsten uit het ‘verleasen’ van melkquotum, een tegemoetkoming vanwege vermindering melkproductie en bonussen onder het fosfaatreductieplan.
De fosfaatrechtenschade heeft de deskundige begroot op een brutobedrag van
€ 180.200 (901 kilogram tegen de waarde op 31 december 2018 van 200 euro per kilogram).
2.5.
De deskundige heeft ook nog een melkproductieverliesberekening gemaakt resulterend in een verlies van in totaal € 121.100 bruto, waarbij hij een volgens hem logische bedrijfsuitbreiding in 2018 heeft betrokken. Met de Staat is de rechtbank echter van oordeel dat de deskundige daarmee treedt buiten de uitgangspunten uit het tussenvonnis van 24 maart 2021 waarin schattenderwijs op grond van de goede en kwade kansen al een bindende eindbeslissing is gegeven over het aantal dieren in 2018 in de hypothetische situatie.
melkproductieverlies
2.6.
In zijn reactie op het concept-deskundigenrapport heeft de Staat de rechtbank verzocht terug te komen op het oordeel dat het melkproductieverlies over 2014 in verband staat met de onrechtmatige besluitvorming. Uit het deskundigenrapport blijkt echter dat de winst over 2014 in de werkelijke situatie hoger was dan dat de winst zou zijn geweest in de hypothetische situatie. In de hypothetische situatie zou er namelijk minder ruimte zijn om melkquotum te verleasen. Over 2014 is er dus geen schade. Voor het geval ervan uit dient te worden gegaan dat de Staat zijn verzoek heeft willen handhaven, ziet de rechtbank gezien het gebrek aan belang daarbij geen aanleiding deze beslissing te heroverwegen.
2.7.
De door de deskundige begrote schade vanwege melkproductieverlies is (verder) niet bestreden. Daarbij is nog van belang dat de deskundige naar het oordeel van de rechtbank de opmerking van de Staat in zijn reactie op het concept-rapport dat de kosten van aanschaf van extra dieren ten onrechte niet zouden zijn verdisconteerd, heeft weerlegd, door erop te wijzen dat deze kosten zijn verdisconteerd in de (benchmark)resultaatsvergelijking die voor de schadebegroting is aangewend.
De rechtbank maakt de schadebegroting van het melkproductieverlies door de deskundige tot de hare. De rechtbank zal de gederfde bruto-winst van € 92.200 toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding.
2.8.
De deskundige heeft in zijn rapport, naar aanleiding van een reactie van de Staat op het concept-rapport, ook netto-schadebedragen berekend. Daarbij is rekening gehouden met de opmerking van de Staat dat [eiser] in de hypothetische situatie belasting over de extra melkproductiewinst zou hebben moeten afgedragen, maar óók met de door de deskundige daartegenin gebrachte omstandigheid dat [eiser] over een (netto-)schadevergoeding in deze zaak fiscaal zal worden aangeslagen. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat de fiscale herberekeningen en de daarmee verband houdende boekhoudkundige keuzes niet voldoende inzichtelijk zijn gemaakt, waardoor deze herberekeningen onvoldoende basis kunnen vormen voor de schadevaststelling. De rechtbank zal dan ook als zojuist overwogen bruto-schadebedragen toekennen.
fosfaatrechten
2.9.
Ten aanzien van de misgelopen fosfaatrechten geldt dat de (inkomens)schade die daarvan het gevolg is in 2018, is verdisconteerd in het door de deskundige berekende melkproductieverlies over 2018. Bij de berekening daarvan is namelijk uitgegaan van het aantal rechten dat [eiser] in de hypothetische situatie toegekend zou hebben gekregen en als “kosten productierechten” zijn slechts in aanmerking genomen de kosten van aanschaf van de fosfaatrechten die [eiser] daarbovenop nog nodig zou hebben gehad.
2.10.
De Staat heeft in zijn reactie op de in deskundigenbericht opgenomen schadebegroting betreffende de fosfaatrechten terecht geconstateerd dat vermogensschade in de vorm van de waarde van de misgelopen rechten in beginsel slechts aan de orde is op het moment waarop [eiser] deze rechten zou hebben willen verkopen, bijvoorbeeld bij verkoop van zijn bedrijf. Namens de Staat is aan deze constatering echter geen gevolgtrekking verbonden over de wijze waarop de schade betreffende deze rechten dan zou moeten worden geadresseerd. Dit terwijl de situatie aldus is, dat indien de schade met betrekking tot deze fosfaatrechten niet thans wordt begroot en vergoed, ook over de periode (ver) na 2018 inkomensschade is/blijft ontstaan. In het tussenvonnis van 24 maart 2021 is in het vooruitzicht gesteld dat dient te worden vergoed de waarde van het verschil tussen het werkelijk aantal toegekende fosfaatrechten en het aantal rechten dat zou zijn toegekend met inachtneming van het hypothetische bezettingspeil van [eiser] ’ stallen per juli 2015 van 82 melkkoeien en 62 stuks jongvee. De rechtbank zal in dit specifieke geval de wijze van schadebegroting die de deskundige voorstaat tot de hare maken en dit verschil begroten tegen de waarde van de rechten zoals die eind 2018 gold. Het schadebedrag van € 180.200 zal worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.
Met de Staat en de deskundige is de rechtbank in het verlengde hiervan van oordeel dat voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure, anders dan in het vooruitzicht gesteld in het tussenvonnis van 24 maart 2021, geen aanleiding meer bestaat. De mogelijkheid van (inkomens)schade over de periode na 2018 is niet aannemelijk meer.
Slotsom
2.11.
De rechtbank zal de Staat veroordelen om aan [eiser] te betalen (€ 92.200 +
€ 180.200 =) € 272.400, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
17 december 2019. Bij de gevorderde verklaring van recht betreffende de onrechtmatigheid heeft [eiser] onvoldoende belang. Deze vordering zal worden afgewezen.
De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 9.211,01 (€ 7.473 aan salaris advocaat (3 punten tegen tarief VI), € 99.01 aan kosten dagvaarding en € 1.639 aan griffierecht).
De Staat zal ten slotte de kosten van de deskundige dienen te dragen. Deze kosten bedragen in totaal € 23.533,53. Het door de Staat in depot gestorte bedrag van in totaal € 17.932,20 is reeds aan de deskundige uitbetaald. De Staat zal dan ook worden veroordeeld het restant van € 5.601,33 binnen vier weken na heden aan de deskundige te betalen.
De veroordelingen zullen, als gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt de Staat om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 272.400, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 december 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt de Staat in de (na)kosten van deze procedure aan de zijde van [eiser] gevallen en tot op heden begroot op € 9.211,01, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee weken na de datum van dit vonnis;
3.3.
veroordeelt de Staat om binnen vier weken na heden aan de deskundige te voldoen een bedrag van € 5.601,33;
3.4.
verklaart de onder 3.1, 3.2 en 3.3 opgenomen veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op
21 december 2022.