ECLI:NL:RBDHA:2022:13947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
NL22.25343
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Dublinclaimant en de toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser die zich had aangemeld als Dublinclaimant. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 8 december 2022 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring op 15 december 2022 was opgeheven.

De rechtbank overwoog dat de bewaring rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Duitsland, dat verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de bewaring niet waren betwist door de eiser, en dat de lichte gronden niet voldoende waren om de maatregel te weerleggen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris goed had gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, en dat het risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25343

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Kortrijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 8 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 15 december 2022 de maatregel van bewaring opgeheven.
Eiser heeft zich desgevraagd akkoord verklaard met schriftelijke afdoening van het beroep. Op 15 december 2022 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend. Op 17 december 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 19 december 2022 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring, aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Bij besluit van 3 november 2022 heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk is zoals bedoeld in de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening). Dit besluit staat in rechte vast. Dit brengt met zich dat artikel 59a, eerste lid, van de Vw een grondslag biedt voor inbewaringstelling.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de maatregel van bewaring nodig was omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Eiser heeft de zware gronden niet betwist en voert ten aanzien van de lichte gronden aan dat hij bij zijn vriendin in Rotterdam kon verblijven en zo in de middelen van bestaan kon voorzien. De rechtbank heeft ambtshalve [1] naar de zware gronden gekeken en ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. Dit brengt gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1190, met zich dat er voldoende gronden zijn om de maatregel van bewaring te dragen. De stelling van eiser ten aanzien van de lichte gronden behoeft dan ook geen verdere bespreking.
6. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft volstaan met het lichtere middel van een meldplicht. Daarbij stelt hij dat hij steeds is verschenen op de vertrekgesprekken waarvoor verweerder hem heeft uitgenodigd en dat hij niet de benen zou nemen aangezien hij bij zijn vriendin in Rotterdam wilde blijven. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit goed heeft gemotiveerd waarom niet langer kon worden volstaan met een lichter middel. Gebleken is namelijk dat eerder aan eiser een meldplicht, in combinatie met het voeren van vertrekgesprekken, is opgelegd. Weliswaar is eiser steeds op de vertrekgesprekken verschenen, hij heeft echter geen verdere medewerking verleend aan zijn vertrek, zodat geen overdracht aan Duitsland kon plaatsvinden. Daar komt bij dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken gegeven was.
7. Voor het overige ziet de rechtbank ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de (tenuitvoerlegging van de) maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
8. Het beroep is ongegrond. Om die reden wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 (