In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser die zich had aangemeld als Dublinclaimant. De eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 8 december 2022 de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank beperkte haar beoordeling tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring op 15 december 2022 was opgeheven.
De rechtbank overwoog dat de bewaring rechtmatig was, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht aan Duitsland, dat verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de zware gronden voor de bewaring niet waren betwist door de eiser, en dat de lichte gronden niet voldoende waren om de maatregel te weerleggen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris goed had gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel, zoals een meldplicht, en dat het risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.