ECLI:NL:RBDHA:2022:13971

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
NL22.17225 en NL22.17226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van rechtmatig verblijf van een Poolse staatsburger in Nederland en de gevolgen van een verwijderingsmaatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Poolse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail bekeken, waarbij de eiser in zijn verweer aanvoerde dat hij wel degelijk affiniteit had met de Nederlandse arbeidsmarkt en dat de opgelegde vertrektermijn van 28 dagen onterecht was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, onder andere omdat hij niet werkte en geen reële kans op werk had. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de staatssecretaris zorgvuldig was uitgevoerd en dat de eiser niet in zijn belangen was geschaad door de foutieve vertrektermijn van 28 dagen, aangezien deze in het bestreden besluit was hersteld naar een termijn van één maand. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er inmiddels uitspraak was gedaan in het beroep. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.17225 (beroep) en NL22.17226 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Mustafa).

Procesverloop

In het besluit van 22 april 2022 (primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht.
In het besluit van 15 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL22.17225) ingesteld. Ook heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening (NL22.17226) ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft alleen het beroep op 15 november 2022 op zitting behandeld. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1974 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser is op
16 maart 2022 door de politie eenheid Oost-Brabant gehoord over het voornemen om zijn verblijfsrecht op grond van het Unierecht te beëindigen (het gehoor).
2. In het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en hij Nederland binnen 28 dagen moet verlaten. [1] Na onderzoek is gebleken dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. [2] Eiser werkt namelijk niet, heeft ook geen reële kans op werk, is geen zelfstandige, studeert niet en beschikt niet over voldoende middelen van bestaan om in zijn onderhoud te voorzien. De verwijderingsmaatregel is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. [3] In het bestreden besluit heeft verweerder die beslissing gehandhaafd, maar wel bepaald dat de vertrektermijn een maand en dus niet 28 dagen bedraagt.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat verweerder bij de bepaling of eiser een reële kans op werk heeft ten onrechte is uitgegaan van Suwinet. Eiser heeft namelijk via een uitzendbureau in het magazijn van de Jumbo gewerkt, maar misschien zijn hiervoor geen loonheffingen afgedragen. Eiser heeft daarom wel degelijk affiniteit met de Nederlandse arbeidsmarkt. Wat betreft de justitiële documentatie stelt eiser dat hij de afgelopen vijf jaar slechts één keer onherroepelijk is veroordeeld. Eiser vindt dat zijn belang om in Nederland te blijven zwaarder weegt dan het belang van verweerder bij zijn uitzetting naar Polen. Eiser moet bovendien nog het nodige met een uitkering afwikkelen, waarvoor eiser de tijd moet krijgen. Verder vindt eiser dat uit de uitspraak FS [4] volgt dat verweerder hem apart had moeten horen over de nog af te wikkelen belangen in Nederland nu de vertrektermijn minimaal een maand bedraagt, en verweerder in het bestreden besluit had moeten motiveren waarom niet voor een langere termijn dan een maand is gekozen en hoe eiser zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief kan beëindigen. Tot slot vindt eiser dat het gebrek met betrekking tot de opgelegde termijn van 28 dagen in het primaire besluit onvoldoende hersteld is in het bestreden besluit en verweerder het primaire besluit had moeten vernietigen en een nieuwe vertrektermijn had moeten gunnen. Verweerder kan niet zonder meer stellen dat eiser met de te korte termijn van het primaire besluit niet in zijn belangen is geschaad.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Voorwaarden rechtmatig verblijf
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf in Nederland.
4.1
Eiser bestrijdt dat hij geen reële kans op werk zou hebben, nu hij al eens in het magazijn bij de Jumbo via een uitzendbureau zou hebben gewerkt. Dat hij dit niet kan aantonen nu dit uitzendbureau waarschijnlijk geen loonheffingen heeft afgedragen, mag niet voor zijn rekening en risico komen. Deze beroepsgrond betreft een herhaling van wat eiser al in bezwaar heeft gesteld. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar eisers arbeidsverleden in Nederland via het raadplegen van Suwinet. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiser niet in Nederland heeft gewerkt en verweerder mag van deze informatie uitgaan. Nu eiser zijn stelling dat hij desondanks wel zou hebben gewerkt niet nader heeft onderbouwd, heeft verweerder dit niet hoeven volgen.
4.2
Verder is de rechtbank, anders dan eiser, van oordeel dat verweerder ook in de besluitvorming mocht betrekken dat eiser een uitgebreide justitiële documentatie heeft en hij ook nog tijdens de bezwaarfase meerdere malen is aangehouden voor onder meer winkeldiefstal. Het bestreden besluit betreft een volledige heroverweging van het primaire besluit, waarbij verweerder ook recente ontwikkelingen betrekt. Los van de vraag of eiser voor de verschillende zaken al dan niet onherroepelijk is veroordeeld, bevestigen die incidenten het beeld dat eiser niet over voldoende middelen beschikt om in Nederland in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en overlast veroorzaakt. Verweerder heeft dit in de belangenafweging in het nadeel van eiser mogen meewegen.
5. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de belangenafweging in het kader van het opleggen van de verwijderingsmaatregel onzorgvuldig is uitgevoerd. De verschillende niet meegewogen belangen die eiser in zijn beroepsgronden noemt, namelijk zijn affiniteit met de Nederlandse arbeidsmarkt en zijn reële kans op arbeid, zijn onder 4 door de rechtbank besproken en niet aannemelijk geacht. Alhoewel uit het gehoor blijkt dat eiser stelt een uitkering in Engeland te hebben, heeft eiser die stelling tot op heden niet met stukken onderbouwd. Bovendien heeft eiser over het afwachten van (de ontvangst van) een uitkering verklaard dat de wachtperiode zeven dagen duurt. Die termijn van zeven dagen was ten tijde van het primaire besluit dan ook al ruimschoots verstreken, wat maakt dat niet ingezien wordt waarom hierin een reden gelegen is van de verwijderingsmaatregel af te zien.
Vertrektermijn
6. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder in het primaire besluit ten onrechte een vertrektermijn van 28 dagen had opgelegd, nu die vertrektermijn in lijn met de Verblijfsrichtlijn [5] een maand dient te bedragen. Dit gebrek heeft verweerder echter in het bestreden besluit hersteld. Daarbij heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser met het opleggen van een foutieve vertrektermijn niet in zijn belangen is geschaad. Het indienen van bezwaar heeft immers opschortende werking, wat maakt dat eiser in de periode van meerdere maanden tussen het primaire besluit en het bestreden besluit niet verplicht was om Nederland te verlaten. In beroep heeft eiser die stelling bestreden, maar niet aangevoerd of en hoe hij toch in zijn belangen zou zijn geschaad.
7. De rechtbank ziet in overweging 79 van het arrest F.S geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser een vertrektermijn van een maand is opgelegd. Uit de tekst van deze rechtsoverweging dat de ‘termijn om het grondgebied van een gastland te verlaten niet korter mag zijn dan één maand na de datum van kennisgeving van het verwijderingsbesluit aan de betrokkene’, vloeit, anders dan eiser stelt, niet voort dat verweerder in elk terugkeerbesluit moet motiveren waarom een vertrektermijn van één maand en niet een langere vertrektermijn wordt opgelegd. Ook het betoog van eisers gemachtigde op zitting dat uit voornoemde rechtsoverweging volgt dat verweerder bij het opleggen van elk terugkeerbesluit een apart gehoor moet houden waarin wordt gevraagd naar nog af te wikkelen belangen in Nederland om aan de hand daarvan te bepalen welke vertrektermijn wordt opgelegd, slaagt daarom niet. Eiser is gehoord voorafgaand aan het opleggen van het Terugkeerbesluit en hierbij is gevraagd naar zijn belangen bij het verblijf hier in Nederland. Verder ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder duidelijker had moeten motiveren hoe eiser zijn verblijf daadwerkelijk en effectief kan beëindigen en op welke gronden hij kan terugkeren.
8. Op zitting heeft eisers gemachtigde aangevoerd dat in het bestreden besluit op pagina zes nog steeds staat genoemd dat de vertrektermijn vier weken bedraagt, wat maakt dat het besluit een gebrek bevat. De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit voldoende kenbaar is dat de vertrektermijn, in tegenstelling tot wat is meegedeeld in het primaire besluit, één maand betreft. Verweerder heeft namelijk daarbij vermeld dat het bezwaar van eiser wordt gevolgd op dit punt en dat de termijn van vier weken niet overeenkomstig het Unierecht is. De laatste twee pagina’s van het bestreden besluit die standaardoverwegingen met sterretjes en een herhaalde handtekening van de beslismedewerker bevatten, betreffen duidelijk abusievelijk opgenomen tekst die niet afdoet aan de gemotiveerde inhoud van de eerste vijf pagina’s van het bestreden beluit. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Wat is de conclusie?
9. Het beroep is ongegrond.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [6]
11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Op grond van wat is bepaald in artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2.Zie artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 2021 (Zaak C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506).
5.Richtlijn 2004/38/EG.
6.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.