ECLI:NL:RBDHA:2022:14033

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
SGR 21/1613
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van indicatiebesluit Wlz-zorg en recht op zorgprofiel VV-SOM 7

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) inzake de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser had in 2016 een indicatie aangevraagd voor Wlz-zorg, die in 2017 werd goedgekeurd. Echter, in 2017 werd deze indicatie herzien, waardoor eiser geen recht meer had op Wlz-zorg. Eiser heeft in 2020 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat verweerder meende dat de zorgbehoefte van eiser beter paste in een ander zorgprofiel. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in augustus 2022 oordeelde dat eiser per 24 januari 2017 ongewijzigd recht heeft op Wlz-zorg met zorgprofiel VV-SOM 7. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen bevoegdheid had om het eerdere indicatiebesluit te herzien, omdat de zorgbehoefte van eiser niet was gewijzigd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1613

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.A. Timmer),
en

Centrum Indicatiestelling Zorg, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M.R. Kater)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 6 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van 1 januari 2021 recht heeft op zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en aanspraak kan maken op het zorgprofiel “GGZ Wonen – Wonen met intensieve begeleiding en gedragsregulering”.
In het besluit van 21 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2022 op zitting behandeld. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Wat ging vooraf aan deze procedure?
1.1
Eiser heeft op 10 december 2016 bij verweerder een indicatie aangevraagd voor zorg op grond van de Wlz. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder in het besluit van 25 januari 2017 eiser met ingang van 24 januari 2017 voor onbepaalde tijd geïndiceerd voor zorgprofiel ‘VV-SOM, beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met nadruk op begeleiding’ te realiseren in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2
Eiser is tegen het besluit van 25 januari 2017 in bezwaar gegaan omdat hij meent dat hij in aanmerking dient te komen voor een ander zorgprofiel, bij voorkeur op basis van de grondslag verstandelijke handicap.
1.3
In de beslissing op bezwaar van 28 september 2017 heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard, maar het besluit niettemin herzien in die zin dat eiser per 11 november 2017 geen recht meer heeft op Wlz-zorg. Aan deze beslissing op bezwaar ligt ten grondslag dat bij eiser de grondslag somatiek aan de orde is, maar dat zijn somatische aandoeningen niet leiden tot een aanspraak op Wlz-zorg. De ernstige psychiatrische problematiek van eiser geeft ook geen toegang tot Wlz-zorg. De grondslagen verstandelijke handicap en lichamelijke handicap kunnen niet worden vastgesteld.
1.4
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiser tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep (de CRvB) heeft in de uitspraak van 4 augustus 2022 het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de beslissing op bezwaar van 28 september 2017 vernietigd voor zover daarbij het besluit van 25 januari 2017 is herzien in die zin dat eiser per 11 november 2017 geen recht meer heeft op Wlz-zorg.
Waar gaat deze zaak over?
2.1
Op 20 april 2020 heeft eiser – in verband met de onder 1.3 genoemde beslissing van verweerder – een nieuwe aanvraag ingediend voor zorg in het kader van de Wlz. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft onderzoek plaatsgevonden. Op 1 juli 2020 is een huisbezoek geweest en een medische consultatie met een medisch adviseur van verweerder. De medisch adviseur heeft op 6 augustus 2020 een advies opgesteld. Volgens deze medisch adviseur is bij eiser sprake van intensieve zorgbehoefte vanuit de diagnose schizofrenie bij achterdocht en desorganisatie in denken en gedrag, forse formele denkstoornissen en negatieve symptomen, en vanuit ernstig cognitief verval, met ernstige communicatieproblemen.
2.2
In bezwaar heeft een medisch adviseur op grond van alle aanwezige (medische) informatie onderzoek verricht. In het op basis daarvan opgestelde advies van 7 december 2020 is onder meer vermeld dat ten aanzien van de benodigde zorg de psychische stoornis (schizofrenie) de primaire grondslag is en daar komt het merendeel van de zorgbehoefte uit voort. Op basis van de beschikbare gegevens kunnen de grondslagen verstandelijke en lichamelijke handicap niet vastgesteld worden. Volgens de onderzoeker is op basis van het dossier een noodzaak voor 24 uur per dag zorg in de nabijheid te onderbouwen. Permanent toezicht als bedoeld in de Wlz is niet nodig en zo functioneert eiser ook niet. Hij woont namelijk in bij zijn broer die in zijn eentje alle benodigde zorg biedt, maar zelf ook moet slapen en dan dus geen toezicht kan bieden of observeren.
Wat heeft verweerder besloten?
3. Verweerder heeft het zorgprofiel “GGZ Wonen – Wonen met intensieve begeleiding en gedragsregulering” (GGZW03) het meest passend geacht vanwege de psychiatrische stoornissen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat bij eiser wel sprake is van begeleiding en hulp bij de persoonlijke verzorging, maar niet van een dagelijkse behoefte aan intensieve verpleging en monitoring op basis van somatische klachten. Vanuit dit zorgprofiel kan worden voorzien in dagelijks intensieve begeleiding die voortdurend nabij is en kan zorg geboden worden voor ernstige gedragsproblematiek die, mede door intensieve begeleiding, voortdurend moet worden gereguleerd.
Wat vinden partijen in beroep?
4.1
Eiser voert aan dat verweerder het besluit van 25 januari 2017 niet kan herzien met het primaire en bestreden besluit, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 3.4.2 Wlz. Eiser stelt dat hij de aanvraag van 20 april 2020 enkel heeft ingediend omdat hij volgens verweerder geen recht meer had op Wlz. Met de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2022 blijkt dit – achteraf bezien – anders te zijn en had hij per 24 januari 2017 doorlopend recht op Wlz-zorg.
4.2
Onder verwijzing naar rechtspraak van de CRvB, [1] voert verweerder aan dat op grond artikel 3.4.2, aanhef en onder b, Wlz verweerder niet de bevoegdheid toekomt om bij het intrekken en/of wijzigen van een Wlz-indicatie te toetsen aan de toegangscriteria van artikel 3.2.1 Wlz. Verweerder interpreteert de rechtspraak van de CRvB zo dat onder “niet meer op de geïndiceerde zorg is aangewezen” wordt verstaan het niet meer aangewezen zijn op de in het geïndiceerde zorgprofiel beschreven zorg. Wat wel onderzocht mag en kan worden is of de zorg beter passend is in een ander zorgprofiel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.1
De uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2022 heeft tot gevolg dat eiser per 24 januari 2017 doorlopend recht heeft op Wlz-zorg met zorgprofiel ‘VV-SOM, beschermd wonen met zeer intensieve zorg, vanwege specifieke aandoeningen, met nadruk op begeleiding’ (VV-SOM 7) op basis van de grondslag lichamelijke handicap. Niet in geschil is dat het primaire en bestreden besluit aangemerkt dienen te worden als een herziening van de eerder in het besluit van 25 januari 2017 geïndiceerde zorg. Dit beroep richt zich op de vraag of verweerder gelet op artikel 3.4.2, aanhef en onder b, Wlz bevoegd is om het besluit van 25 januari 2017 te herzien.
5.2
Op grond van artikel 3.2.4, aanhef en onder b, Wlz kan verweerder een indicatiebesluit herzien dan wel intrekken indien verweerder vaststelt dat de verzekerde niet langer op de geïndiceerde zorg is aangewezen.
5.3
In uitspraken van 23 juni 2021 heeft de CRvB geoordeeld dat op grond van artikel 3.2.4, aanhef en onder b, Wlz, uitsluitend het niet langer aangewezen zijn op geïndiceerde zorg een grond kan opleveren voor intrekking of herziening van een indicatiebesluit. Geïndiceerde zorg betreft de samenhangende zorg behorende bij het bij de verzekerde best passende zorgprofiel zoals is vastgesteld in het indicatiebesluit. Een verzekerde is hierop niet langer aangewezen indien zijn zorgbehoefte wijzigt en de zorgvraag niet langer binnen het zorgprofiel past. Hiervoor is niet enkel bepalend dat sprake is van een verbetering van de gezondheidssituatie van de verzekerde. [2]
5.4
De reden dat eiser op 20 april 2020 opnieuw een aanvraag voor Wlz-zorg heeft ingediend, was omdat de eerder in 2017 geïndiceerde zorg met de beslissing op bezwaar van 28 september 2017 is ingetrokken. Eiser heeft de nieuwe aanvraag niet gedaan omdat sprake was van een wijziging in zijn zorgbehoefte. Op de zitting heeft verweerder verklaard dat eisers zorgbehoefte weliswaar niet is gewijzigd, maar dat zijn zorgbehoefte beter past in het zorgprofiel GGZW03. Nu met de uitspraak van de CRvB van 4 augustus 2022 vaststaat dat eiser per 24 januari 2017 recht heeft op Wlz-zorg en tussen partijen niet in geschil is dat zijn zorgbehoefte niet is gewijzigd, heeft verweerder op grond van artikel 3.2.4, aanhef en onder b, Wlz en de onder 5.3 beschreven rechtspraak geen bevoegdheid om het eerder door verweerder afgegeven indicatiebesluit van 25 januari 2017 te herzien. Dat volgens verweerder de zorgbehoefte van eiser beter past in het zorgprofiel GGZW03 is niet van belang, omdat verweerder niet bevoegd is geweest om de medische onderzoeken te verrichten – die ten grondslag liggen aan het primaire en bestreden besluit – waaruit dit volgt. Dit betekent dat eiser per 24 januari 2017 ongewijzigd recht heeft op Wlz-zorg met zorgprofiel VV-SOM 7.
Conclusie
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat eiser met ingang van 1 januari 2021 recht heeft op Wlz-zorg met zorgprofiel “GGZ Wonen – Wonen met intensieve begeleiding en gedragsregulering”.
7. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Verder zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
Overschrijding van de redelijke termijn
9.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
9.2
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens gevallen van bijzondere omstandigheden.
9.3
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 26 augustus 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn bijna twee jaar en vier maanden verstreken. Dit betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt minder dan zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geheel in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
9.4
Naar aanleiding van het door de rechtbank verzonden voornemen om op 14 september 2022 de zitting te laten plaatsvinden, heeft eiser verzocht om aanhouding van de zaak totdat de CRvB heeft beslist op het hoger beroep in de eerdere procedure. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen. Weliswaar heeft eiser verzocht om aanhouding van de zaak, de door de rechtbank voorgenomen zittingsdatum van 14 september 2022 viel echter ook al buiten de redelijke termijn van twee jaar. In deze zaak en in de opstelling van eiser in deze procedure kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in beroep langer dan anderhalf jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is daarom - naar boven afgerond - met een half jaar overschreden.
9.5
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 500,-. De rechtbank zal de Staat in deze kosten veroordelen.
Proceskosten
10.1
Verweerder zal worden veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde verleende rechtsbijstand in beroep vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- bij een wegingsfactor 1).
10.2
Eiser heeft ook verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar. Omdat het primaire besluit wordt herroepen, zal de rechtbank verweerder ook veroordelen in deze kosten. De rechtbank stelt de kosten in bezwaar op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 541,- bij een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het primaire besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.600,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2022.
De griffier is buiten staat
deze uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De uitspraken van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1686, 1687, 1688 en 1689 en van 4 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1807.
2.ECLI:NL:CRVB:2021:1686, 1687, 1688 en 1689, r.o. 4.4.