In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser, een Duitse gemeenschapsonderdaan, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak op 21 december 2022 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde via videoverbinding aanwezig waren, terwijl de gemachtigde van de verweerder in de zittingszaal aanwezig was.
De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring is opgelegd omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De eiser betwistte de geldigheid van het verwijderingsbesluit, dat volgens hem nietig was vanwege een onjuiste vertrektermijn. De rechtbank oordeelde echter dat de onjuiste vertrektermijn niet de rechtsgeldigheid van het gehele besluit aantastte, aangezien de eiser na het verkrijgen van het besluit niet is vertrokken en later is uitgezet naar Duitsland.
Daarnaast heeft de rechtbank de argumenten van de eiser over de staandehouding en de motivering van de maatregel van bewaring beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de staandehouding rechtmatig was en dat de eiser zich niet aan zijn meldplicht had gehouden. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, waarbij zij geen onregelmatigheden in de maatregel van bewaring heeft vastgesteld.