ECLI:NL:RBDHA:2022:14335

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
21_6647
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De eiser betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag, die was gebaseerd op een CO2-uitstoot van 230 gr/km voor zijn Audi A3. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de CO2-uitstoot lager was dan door de Belastingdienst was vastgesteld. De rechtbank volgde de bevindingen van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) en het taxatierapport van Haaglanden Expertise, waaruit bleek dat de handelsinkoopwaarde van de auto niet substantieel was verminderd door schade.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Wel werd de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan de eiser tot een bedrag van € 1.000, omdat de procedure te lang had geduurd. Daarnaast werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 759 en moest het betaalde griffierecht van € 181 aan de eiser worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen over de CO2-uitstoot en de waardevermindering van de auto, en dat de Belastingdienst correct had gehandeld in het opleggen van de naheffingsaanslag.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/6647
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 17 september 2021 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 7 december 2022.
Namens eiser heeft zijn gemachtigde daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
  • draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.

Overwegingen

1. Eiser heeft op aangifte een bedrag van € 1.360 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een Audi A3 (de auto). Daarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 230 gr/km. De verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van een taxatierapport van Haaglanden Expertise (het taxatierapport). Rekening houdend met een waardevermindering wegens schade bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto volgens het taxatierapport
€ 1.650.
2. De auto is op 26 juni 2019 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het door DRZ opgestelde rapport is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 19.520, zijnde de waarde volgens de Xray-marge koerslijst. Door DRZ is geen schade aan de auto geconstateerd.
3. Bij de naheffingsaanslag is uitgegaan van de bevindingen van DRZ, waarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 230 gr/km. Verweerder heeft de verschuldigde Bpm berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. De nageheven Bpm bedraagt
€ 14.379. Tevens is € 22 aan belastingrente in rekening gebracht.
4. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag is ongegrond verklaard.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 13 december 2019 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
10. Eiser heeft, onder verwijzing naar een door hem overgelegd data-formulier van de Technischer Überwachungsverein (het TUV-formulier), gesteld dat de CO2-uitstoot van de auto niet meer bedraagt dan 159 gr/km. In het TUV-formulier staat onder meer het volgende vermeld:
“Die Erstellung des Datenblattes erfolgte ohne Besichtigung des Fahrzeuges auf Grundlage der vom Besteller ingereichten Unterlagen”
De rechtbank leidt daaruit af dat het formulier is ingevuld op basis van gegevens die door de aanvrager daarvan zijn verstrekt en zonder dat onderzoek aan de auto heeft plaatsgevonden. Aan dat formulier kan daarom geen bewijskracht worden ontleend en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan dan de 230 gr/km die in de aangifte is vermeld. Dat verweerder reeds eerder over het TUV-formulier beschikte en dat hij deze met inachtneming van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht had moeten overleggen, is niet aannemelijk gemaakt.
11. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Eiser heeft in zijn kort voor de zitting ingediende pleitnota (de pleitnota) aangevoerd dat sprake is van een schadeverleden waarmee DRZ ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Eiser heeft dit verder niet met stukken onderbouwd en ook in het taxatierapport is daarover niets vermeld. Het Carfaxformulier dat tot de stukken behoort is daarvoor onvoldoende. Weliswaar staat daarop vermeld “total loss by an insurance company” maar op dat formulier staat tevens vermeld:
“An insurance or fleet company declares a vehicle a total loss when a claim exceeds approximately 75% of its pre-damage value or if the vehicle is stolen and not recovered. This damage threshold varies by company. These companies typically take possession and obtain the title. Not all total loss vehicles result in a DMV-reported branded title. This may occur when an insurance company’s definition of a total loss is different than the state DMV’s definition for a branded title or when the owner of the vehicle is a self-insured company, like a fleet or rental company.”
De total loss verklaring op zichzelf acht de rechtbank daarom onvoldoende indicatie voor aanwezigheid van een zodanige schade dat er een blijvende waardevermindering aan verbonden moet worden.
Nu de naheffingsaanslag is gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel, behoeven de stellingen van eiser over de 72%-norm voor de aftrek van schade geen behandeling.
12. Eiser heeft pas in de pleitnota gesteld dat de handelsinkoopwaarde moet worden gesteld op € 18.748, ofwel de handelsinkoopwaarde volgens de Eurotaxglass’s koerslijst minus 15%. Hij heeft dit niet nader onderbouwd zodat de rechtbank geen aanleiding ziet eiser in deze stelling te volgen. [1]
13. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 27 februari 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 17 september 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 21 december 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en negen maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase, dient verweerder deze schade te vergoeden.
16. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
17. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. [2] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2638
2.vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623