ECLI:NL:RBDHA:2022:14337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
20_6313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanmaningskosten en vergoeding immateriële schade in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, had bezwaar gemaakt tegen de aanmaningskosten die door de ontvanger van de Belastingdienst in rekening waren gebracht. De aanmaningskosten van € 17 waren opgelegd na een naheffingsaanslag voor de Belasting van personenauto’s en motorrijwielen. Eiser stelde dat het in rekening brengen van deze kosten in strijd was met het Unierecht, omdat het belastingbedrag pas ingevorderd kan worden wanneer het definitief is vastgesteld. Daarnaast werd aangevoerd dat de hoorplicht was geschonden.

De rechtbank oordeelde dat de aanmaningskosten terecht in rekening waren gebracht. De rechtbank verwees naar de Leidraad Invordering 2008, waaruit blijkt dat het uitstel van betaling vervalt met de uitspraak op het bezwaar. Eiser had geen verzoek om uitstel van betaling ingediend bij de ontvanger, wat betekende dat de aanmaning en de kosten rechtmatig waren. De rechtbank concludeerde dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat verweerder van het horen mocht afzien.

Eiser verzocht ook om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn met vier maanden was overschreden, maar oordeelde dat het geringe financiële belang van € 17 geen aanleiding gaf voor schadevergoeding. De rechtbank wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/6313

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

21 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de ontvanger van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 7 september 2020 op het bezwaar van eiser tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten inzake een naheffingsaanslag Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de naheffingsaanslag).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 7 december 2022. Namens eiser heeft zijn gemachtigde daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B].

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.

Overwegingen

1. Aan eiser is met dagtekening 26 oktober 2018 de naheffingsaanslag opgelegd. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt bij de inspecteur van de Belastingdienst. Bij brief van 30 november 2018 is aan eiser meegedeeld dat in verband met dat bezwaar uitstel van betaling wordt verleend overeenkomstig de voorschriften van de ontvanger.
2. Met dagtekening 11 mei 2020 heeft de inspecteur uitspraak op het bezwaar gedaan en daarbij de naheffingsaanslag verminderd. Eiser heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld.
3. Verweerder heeft met dagtekening 7 juli 2020 aan eiser een aanmaning gezonden en daarbij € 17 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
4. Eiser stelt dat het in rekening brengen van de aanmaningskosten in strijd is met het Unierecht omdat daaruit volgt dat een belastingbedrag pas kan worden ingevorderd wanneer de omvang daarvan definitief is vastgesteld. Nu hij beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, was daarvan op 7 juli 2020 nog geen sprake. Verder stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
5. Ingevolge paragraaf 25.1.4 en paragraaf 25.1.6 van de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad) komt het uitstel van betaling dat is verleend in verband met de behandeling van een bezwaar van rechtswege te vervallen met de uitspraak van de inspecteur op dat bezwaar.
6. Ingevolge het bepaalde in paragraaf 25.2.2 van de Leidraad wordt een bezwaarschrift ambtshalve aangemerkt als een verzoek om uitstel van betaling in verband met de behandeling van dat bezwaar. Dat geldt echter niet voor een beroepschrift. Voor beroep moet een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling worden ingediend bij de ontvanger. Dit volgt ook uit de bijlage bij de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake de naheffingsaanslag waarin is vermeld dat in verband met het indienen van een beroepschrift uitstel van betaling kan worden verkregen en dat daarvoor een verzoek moet worden gedaan bij de ontvanger. Niet in geschil is dat eiser niet een dergelijk verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht de aanmaning verzonden en terecht daarbij de aanmaningskosten in rekening gebracht. Eiser heeft zijn stelling dat dit in strijd is met het Unierecht niet geconcretiseerd. Ook overigens is niet gebleken dat dit het geval is. Van een situatie als bedoeld in artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is geen sprake en ook uit het Handvest van de grondrechten van de EU kan dit niet worden afgeleid.
8. Ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, voor zover hier van belang, van het horen worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Daarvan is sprake wanneer er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een ander besluit. Nu verweerder heeft gehandeld conform het daarvoor geldende beleid en daaruit volgt dat het in verband met een bezwaar verleend uitstel van betaling komt te vervallen op het moment dat uitspraak is gedaan op het desbetreffende bezwaar, staat vast dat het bezwaar niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Verweerder heeft, mede gezien het feit dat het bezwaarschrift is ingediend door een professioneel gemachtigde, daarom kunnen en mogen afzien van het horen.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade omdat de redelijke termijn voor de afdoening van het bezwaar is overschreden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 18 augustus 2020 en de uitspraak van de rechtbank is van 21 december 2022. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met vier maanden. De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 februari 2017 [1] overwogen dat sprake is van een zeer gering belang indien het totaal bedrag van de vordering niet meer dan € 15 bedraagt. Gezien het feit dat dit arrest bijna zes jaar oud is, is de rechtbank van oordeel dat inmiddels een financieel belang van € 17 als zodanig moet worden aangemerkt. Onder dergelijke omstandigheden kan de lange duur van de procedure niet hebben geleid tot spanning en frustratie die een schadevergoeding rechtvaardigt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor toekenning van een vergoeding voor immateriële schade.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.