ECLI:NL:RBDHA:2022:14341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
2 januari 2023
Zaaknummer
21_8067
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag Bpm en CO2-uitstoot bij registratie van voertuigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, betwistte de hoogte van de naheffingsaanslag die was opgelegd op basis van een CO2-uitstoot van 197 gr/km, zoals vastgesteld in een taxatierapport van Duin expertise. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag onterecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank overwoog dat de inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag terecht is uitgegaan van de bevindingen van Domeinen Roerende Zaken (DRZ), die de handelsinkoopwaarde van de auto had vastgesteld op € 17.533. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat de rechtbank niet bevoegd was om het Unierecht uit te leggen en dat prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gesteld moesten worden. De rechtbank concludeerde dat de Bpm verschuldigd is bij registratie van een auto in het kentekenregister, ongeacht de herkomst van het voertuig.

Daarnaast werd de stelling van de eiser dat de CO2-uitstoot lager zou zijn dan vastgesteld, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de Audi-verklaring niet voldoende bewijs bood om de CO2-uitstoot te betwisten. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat de schade in mindering moest worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 21/8067
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 11 november 2021 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 7 december 2022.
Namens eiser heeft zijn gemachtigde daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en [B].

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft op aangifte een bedrag van € 103 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van Audi A3 (de auto). De verschuldigde Bpm is berekend aan de hand van een taxatierapport van Duin expertise (het taxatierapport). Daarin is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 197 gr/km. Rekening houdend met een waardevermindering wegens schade bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto volgens het rapport € 320.
2. De auto is op 22 mei 2020 geschouwd door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). In het door DRZ opgestelde rapport is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 17.533. Deze waarde in gebaseerd op de Xray-marge koerslijst. DRZ heeft geen schade aan de auto vastgesteld anders dan normale gebruikssporen.
3. Bij de naheffingsaanslag is verweerder uitgegaan van de bevindingen van DRZ en heeft hij de verschuldigde belasting berekend op basis van de forfaitaire afschrijvingstabel. De nageheven Bpm bedraagt € 8.278.
4. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.931. Daarbij is extra leeftijdskorting toegekend en is artikel 16a van de Wet Bpm toegepast.
5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en, na de uitspraak op bezwaar, naar een juist bedrag is vastgesteld.
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 16 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
10. Eiser heeft, onder verwijzing naar een tot de stukken van het geding behorende door Audi afgegeven “Ubereinstimmungsbescheinigung” (de Audi-verklaring), gesteld dat de CO2-uistoot van de auto niet meer bedraagt dan 129 gr/km. De rechtbank ziet geen aanleiding om van een lagere uitstoot uit te gaan dan de 197 gr/km die in de aangifte is vermeld. Aan de Audi-verklaring kan geen bewijskracht worden ontleend nu deze betrekking heeft op een ander voertuig en door eiser niet aannemelijk is gemaakt dat de genoemde uitstoot ook betrekking heeft op de auto van eiser. De enkele omstandigheid dat de in de Audi-verklaring genoemde auto, zoals eiser stelt, net als de auto voor de Amerikaanse markt is geproduceerd, is daartoe onvoldoende.
11. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Nu de naheffingsaanslag is gebaseerd op de forfaitaire afschrijvingstabel, behoeven de stellingen van eiser over de 72%-norm voor de aftrek van schade geen behandeling.
12. Eiser heeft pas in een kort voor de zitting ingediende pleitnota gesteld dat de handelsinkoopwaarde moet worden gesteld op € 15.041, ofwel de handelsinkoopwaarde volgens de Eurotaxglass’s koerslijst minus 15%. Hij heeft dit niet nader onderbouwd zodat de rechtbank geen aanleiding ziet eiser in deze stelling te volgen. [1]
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Eiser heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering tot de toegang tot de rechter vormt. [2] Eiser heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat daarvan sprake is. Ook anderszins is dit niet gebleken.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.

Voetnoten

1.Zie Gerechtshof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2638
2.Vgl EHRM 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar Yev Haghtanak Ltd tegen Armenië, ECLI:CE:ECHR:2007:1220JUD002163803