In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een referent uit Syrië tegen de afwijzing van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan zijn familieleden een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis te verlenen. De rechtbank heeft op 22 augustus 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de referent sinds 15 september 2020 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd heeft. De aanvraag van de familieleden werd afgewezen op 19 april 2021, waarna de referent bezwaar maakte en beroep instelde tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar. De rechtbank heeft de zaak op 30 juni 2022 behandeld, waarbij de referent, zijn gemachtigde, en de gemachtigden van de Staatssecretaris aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan de belangen van de eisers bij het uitoefenen van hun gezinsleven in Nederland. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag niet onterecht is. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat de referent geen aannemelijke onderbouwing heeft gegeven voor zijn stellingen over de noodzaak van gezinsleven in Nederland en dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet zonder zijn familie kan functioneren.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging tussen de persoonlijke belangen van de referent en zijn familie en het algemene belang van de Nederlandse staat bij immigratiecontrole. De rechtbank wijst erop dat de referent, ondanks zijn jongvolwassenheid, zelf verantwoordelijk is voor het opbouwen van een leven in Nederland en dat zijn eerdere verblijf in Griekenland ook meeweegt in de beoordeling.