5.2Eiser is op 15 januari 2021 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf voor studie’ geldig tot 15 januari 2026. Eiser is per 26 mei 2021 afgemeld door het College van Bestuur van [naam Hogeschool] . Daardoor staat hij niet langer ingeschreven bij een erkende onderwijsinstelling.
6. Eiser voert aan dat het doel van Richtlijnis om migratie vanwege studie te stimuleren. Verweerder werpt onnodige barrières op, waardoor het voortzetten van de studie in Nederland wordt bemoeilijkt. Eiser wil in de toekomst weer studeren. Verweerder handelt in strijd met de Richtlijn door geen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Verder heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM.Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdelingvan 20 januari 2022en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 26 april 2022.
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in ieder geval vanaf 26 mei 2021 niet meer studeerde aan de [naam Hogeschool] en dat hij vanaf die datum ook geen andere studie volgde aan een andere erkende onderwijsinstelling. Vanaf 26 mei 2021 voldeed eiser dus niet meer aan de voorwaarden waaronder aan hem een verblijfsvergunning was verleend. Verweerder was daarom bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken en moest volgens het geldende beleid in dat geval ook daadwerkelijk tot intrekking overgaan.
8. Dat eiser in de toekomst weer wil gaan studeren en dat hij dus in de toekomst opnieuw aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend zal voldoen, hoeft verweerder niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awbop grond waarvan hij moet afzien van de intrekking van de verblijfsvergunning. Dit temeer nu niet is gebleken dat eiser zich opnieuw heeft ingeschreven aan de [naam Hogeschool] en evenmin dat [naam Hogeschool] zich opnieuw als referent voor eiser heeft gesteld, terwijl eiser meerdere inschrijfmomenten aan zich voorbij heeft laten gaan.
9. Voor zover eiser een beroep doet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen. Alle omstandigheden die eiser benoemt, zien op zijn studievoortgang. Het is niet aan verweerder, maar aan de onderwijsinstelling om te beoordelen of er een verschoonbare reden bestaat voor het tekort aan studievoortgang. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018.
10. De rechtbank volgt verweerder verder in het standpunt dat de intrekking niet leidt tot schending van het recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van beschermenswaardig privéleven in Nederland, aangezien eiser pas sinds januari 2021 in Nederland is. Dat eiser hier beter geaard is en nieuwe vrienden maakt, leidt niet tot een ander oordeel. Bovendien heeft eiser zijn gestelde privéleven niet onderbouwd met (objectieve) stukken.
11. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder pas in het verweerschrift een standpunt heeft ingenomen over de vraag of de intrekking van de vergunning eiser leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM. Deze beoordeling had al in de bestuurlijke fase moeten plaatsvinden. Wegens dit gebrek in het bestreden besluit, verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet, zoals in rechtsoverweging 10 is gemotiveerd. Ook de overige beroepsgronden slagen niet en de intrekking blijft daarmee in stand.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).