ECLI:NL:RBDHA:2022:14727

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
NL22.14896 en NL22.14899
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning studie wegens niet langer ingeschreven bij erkende onderwijsinstelling, beoordeling artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiser, een Bengalese nationaliteit houder, tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor studie beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning gegrond is, omdat eiser niet langer ingeschreven staat bij een erkende onderwijsinstelling. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, geldig tot 15 januari 2026, maar is per 26 mei 2021 afgemeld door de hogeschool. De rechtbank stelt vast dat eiser vanaf die datum niet meer voldeed aan de voorwaarden voor zijn verblijfsvergunning, waardoor de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid bevoegd was om de vergunning in te trekken.

Eiser heeft aangevoerd dat de intrekking in strijd is met de Richtlijn die migratie voor studie stimuleert en dat er geen rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank oordeelt echter dat de Staatssecretaris niet verplicht was om de intrekking te heroverwegen op basis van de toekomstige studieplannen van eiser, aangezien hij niet opnieuw is ingeschreven bij een erkende instelling. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet leidt tot een schending van het recht op privéleven onder artikel 8 van het EVRM, omdat eiser pas sinds januari 2021 in Nederland verblijft en zijn privéleven niet voldoende onderbouwd heeft.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van de intrekking in stand. Eiser krijgt een proceskostenvergoeding van € 1.518,- toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 december 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.14896 (beroep)
NL22.14899 (voorlopige voorziening)
[v nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Bengalese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Uç).

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het primaire besluit van 2 maart 2022 waarmee zijn verblijfsvergunning is ingetrokken.
1.2
Met het bestreden besluit van 5 juli 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.3
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
Voorafgaand aan het onderzoek op de zitting op 30 november 2022 hebben partijen te kennen gegeven af te zien van de mogelijkheid te worden gehoord op de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

Ten aanzien van het griffierecht
2. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht voor zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet op deze verklaring is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat eiser in beide procedures vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
Over het beroep
3. De rechtbank beoordeelt in deze zaak het beroep van eiser aan de hand van de argumenten die hij heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser mogen intrekken. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
5.1
De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten.
5.2
Eiser is op 15 januari 2021 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf voor studie’ geldig tot 15 januari 2026. Eiser is per 26 mei 2021 afgemeld door het College van Bestuur van [naam Hogeschool] . Daardoor staat hij niet langer ingeschreven bij een erkende onderwijsinstelling.
Standpunt eiser
6. Eiser voert aan dat het doel van Richtlijn [1] is om migratie vanwege studie te stimuleren. Verweerder werpt onnodige barrières op, waardoor het voortzetten van de studie in Nederland wordt bemoeilijkt. Eiser wil in de toekomst weer studeren. Verweerder handelt in strijd met de Richtlijn door geen rekening te houden met de specifieke omstandigheden van het geval. Verder heeft verweerder ten onrechte niet getoetst aan artikel 8 van het EVRM. [2] Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling [3] van 20 januari 2022 [4] en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 26 april 2022. [5]
Oordeel rechtbank
7. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser in ieder geval vanaf 26 mei 2021 niet meer studeerde aan de [naam Hogeschool] en dat hij vanaf die datum ook geen andere studie volgde aan een andere erkende onderwijsinstelling. Vanaf 26 mei 2021 voldeed eiser dus niet meer aan de voorwaarden waaronder aan hem een verblijfsvergunning was verleend. Verweerder was daarom bevoegd om de verblijfsvergunning in te trekken en moest volgens het geldende beleid in dat geval ook daadwerkelijk tot intrekking overgaan.
8. Dat eiser in de toekomst weer wil gaan studeren en dat hij dus in de toekomst opnieuw aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend zal voldoen, hoeft verweerder niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb [6] op grond waarvan hij moet afzien van de intrekking van de verblijfsvergunning. Dit temeer nu niet is gebleken dat eiser zich opnieuw heeft ingeschreven aan de [naam Hogeschool] en evenmin dat [naam Hogeschool] zich opnieuw als referent voor eiser heeft gesteld, terwijl eiser meerdere inschrijfmomenten aan zich voorbij heeft laten gaan.
9. Voor zover eiser een beroep doet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen. Alle omstandigheden die eiser benoemt, zien op zijn studievoortgang. Het is niet aan verweerder, maar aan de onderwijsinstelling om te beoordelen of er een verschoonbare reden bestaat voor het tekort aan studievoortgang. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018. [7]
10. De rechtbank volgt verweerder verder in het standpunt dat de intrekking niet leidt tot schending van het recht op privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt mogen stellen dat er geen sprake is van beschermenswaardig privéleven in Nederland, aangezien eiser pas sinds januari 2021 in Nederland is. Dat eiser hier beter geaard is en nieuwe vrienden maakt, leidt niet tot een ander oordeel. Bovendien heeft eiser zijn gestelde privéleven niet onderbouwd met (objectieve) stukken.
11. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder pas in het verweerschrift een standpunt heeft ingenomen over de vraag of de intrekking van de vergunning eiser leidt tot schending van artikel 8 van het EVRM. Deze beoordeling had al in de bestuurlijke fase moeten plaatsvinden. Wegens dit gebrek in het bestreden besluit, verklaart de rechtbank het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
12. De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt niet, zoals in rechtsoverweging 10 is gemotiveerd. Ook de overige beroepsgronden slagen niet en de intrekking blijft daarmee in stand.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
14. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: NL22.14896,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit; en,
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: NL22.14899,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T. van Soldt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak voor zover daarbij is beslist op het beroep, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Richtlijn(EU) 2016/801 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (herschikking).
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.Algemene wet bestuursrecht.