ECLI:NL:RBDHA:2022:14873

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visum kort verblijf in verband met gezinsbanden en humanitaire redenen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Tunesische verzoeker, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd om zijn vrouw te ondersteunen tijdens de bevalling van hun eerste kind. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte en er twijfels bestonden over zijn voornemen om Nederland te verlaten voor het verstrijken van het visum.

De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij Nederland kon inreizen en het besluit op zijn bezwaar daar kon afwachten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van het verzoek niet kon worden toegewezen, omdat er geen zwaarwegend spoedeisend belang was aangetoond. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Visumcode is voldaan en dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd van de gezinsbanden en zijn recht op gezinsleven.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de gezinsbanden niet waren aangetoond en dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het primaire besluit. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de verzoeker werd erop gewezen dat hij een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf kon indienen als hij zijn recht op gezinsleven wilde uitoefenen. De uitspraak werd telefonisch aan partijen medegedeeld en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/3178
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 mei 2022 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker,

v-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde mr. M.S. Nizamoeddin),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een visum voor kort verblijf afgewezen.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting op het verzoek om een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. [1]
3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is van zo’n situatie sprake. Uit wat verzoeker naar voren heeft gebracht blijkt dat hij op korte termijn Nederland wenst in te reizen om zijn vrouw te ondersteunen in de periode rondom de bevalling. Zijn vrouw is uitgerekend op 24 mei 2022.
Waar gaat deze zaak over?
4. Verzoeker is geboren op [geboortedag] 1987 en bezit de Tunesische nationaliteit. Hij heeft verweerder gevraagd hem een visum voor kort verblijf te verstrekken om zijn echtgenoot te bezoeken, die op 24 mei 2022 is uitgerekend om van hun eerste kind te bevallen.
5. Verweerder heeft verzoekers aanvraag afgewezen, omdat verzoeker het doel en de omstandigheden van zijn verblijf onvoldoende heeft aangetoond, hij niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en er twijfels bestaan over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van het visum. [2]
Waarom is verzoeker het niet eens met verweerder?
6. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter een voorziening te treffen die inhoudt dat hij Nederland mag inreizen en het besluit op het bezwaar in Nederland mag afwachten. Verzoeker stelt dat hij het doel en de omstandigheden van zijn verblijf heeft aangetoond met de verklaring van de verloskundige en het feit dat hij maar drie maanden verlof heeft van zijn werk als politieman. Dit laatste maakt ook dat er geen redelijke twijfels bestaan over zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten. Zijn baan is namelijk zijn enige bron van inkomsten. Verder beschikt hij over voldoende middelen van bestaan voor het verblijf en de terugreis. Tot slot stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerder bij het besluit onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de belangen van zijn (ongeboren) kind en zijn recht op familieleven. [3]
Wat is het oordeel van de voorzieningenrechter?
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de verzochte voorziening feitelijk een voorlopig karakter mist, omdat toewijzing tot gevolg heeft dat verzoeker Nederland mag inreizen. Bij een visumprocedure is het aan verweerder om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Visumcode is voldaan. Daarbij heeft verweerder een ruime beoordelingsmarge. [4] Toewijzing van de gevraagde voorziening betekent dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld en is alleen aan de orde in gevallen waarin de nadelige gevolgen van de afwijzing van het verzoek in verhouding tot het belang van verweerder bij de handhaving van die afwijzing zó onevenredig zijn, dat het besluit op het bezwaar niet kan worden afgewacht. Zo’n vergaande beslissing is alleen gerechtvaardigd indien een zwaarwegend spoedeisend belang daarom vraagt, waarbij sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard of er sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van zo’n zwaarwegend spoedeisend belang geen sprake is. Niet gebleken is van klemmende redenen van humanitaire aard of dat er sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het primaire besluit.
9. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat een nadere onderbouwing en onderzoek nodig is naar de (huwelijks)relatie van verzoeker en referent. Tot op heden is alleen een vertaling van de huwelijksakte overgelegd, is het huwelijk niet in de Basisregistratie Personen geregistreerd en wordt verzoeker op zijn salarisgegevens aangeduid als ongehuwd (celibataire). Dit maakt dat verweerder zich op het standpunt kan stellen dat er geen zekerheid bestaat over het door verzoeker gestelde huwelijk. Daarmee is er ook geen zekerheid over of hij de vader is van het ongeboren kind.
10. Nu de gezinsbanden niet zijn aangetoond, komt de voorzieningenrechter niet toe aan het recht op gezinsleven en de belangen van het (ongeboren) kind. Tot slot stelt verweerder dat een visum voor kort verblijf niet de aangewezen weg is voor het uitoefenen van het recht op gezinsleven, maar dat verzoeker daarvoor een aanvraag kan indienen voor een machtiging tot voorlopig verblijf. Dit maakt dat verweerder ook twijfels kan hebben over het vertrek van verzoeker van het grondgebied van de lidstaten voor het verstrijken van het visum.
Wat is de conclusie?
11. Het verzoek om een voorlopige voorziening kan dan ook niet voor toewijzing in aanmerking komen.
12. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is op 24 mei 2022 om 14.00 uur telefonisch aan partijen medegedeeld.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Zie artikel 32, eerste lid, onder sub a, ii en iii, en sub b, van de Visumcode.
3.Zie artikel 3 van het (Internationaal) Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 8 van het (Europees) Verdrag voor de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, Koushkaki tegen Duitsland, ECLI:EU:C:2013:862.