ECLI:NL:RBDHA:2022:14873
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening visum kort verblijf in verband met gezinsbanden en humanitaire redenen
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Tunesische verzoeker, die een visum voor kort verblijf had aangevraagd om zijn vrouw te ondersteunen tijdens de bevalling van hun eerste kind. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen, omdat de verzoeker niet voldoende had aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte en er twijfels bestonden over zijn voornemen om Nederland te verlaten voor het verstrijken van het visum.
De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij Nederland kon inreizen en het besluit op zijn bezwaar daar kon afwachten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de afwijzing van het verzoek niet kon worden toegewezen, omdat er geen zwaarwegend spoedeisend belang was aangetoond. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan de staatssecretaris is om te beoordelen of aan de voorwaarden van de Visumcode is voldaan en dat de verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd van de gezinsbanden en zijn recht op gezinsleven.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de gezinsbanden niet waren aangetoond en dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het primaire besluit. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de verzoeker werd erop gewezen dat hij een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf kon indienen als hij zijn recht op gezinsleven wilde uitoefenen. De uitspraak werd telefonisch aan partijen medegedeeld en er kon geen hoger beroep tegen deze beslissing worden ingesteld.