ECLI:NL:RBDHA:2022:14877

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
24 januari 2023
Zaaknummer
NL22.16751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Afhankelijkheidsrelatie tussen broers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. L. Verhaegh, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 27 september 2022 heeft eiser aangevoerd dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen hem en zijn minderjarige broer, die in Nederland verblijft. Eiser stelde dat deze relatie niet voldoende door de verweerder was erkend en dat dit in strijd was met de belangen van de minderjarige. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de verweerder terecht heeft geoordeeld dat de Dublinverordening van toepassing was en dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat de gestelde afhankelijkheid tussen eiser en zijn broer niet als een bijzondere omstandigheid kon worden aangemerkt. De verklaring van de broer was onvoldoende om de afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 september 2022 en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.16751
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. L. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL22.16752, op 27 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen W. Fale. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Duitse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser voert aan dat er tussen hem en zijn minderjarige broer [broer] een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Verweerder heeft geen acht heeft geslagen op de brief van 17 augustus 2022 waarin de documenten betreffende de afstamming met vertaling zijn overgelegd. Hieruit volgt de familierelatie tussen eiser en zijn minderjarige broer [broer] . In werkinstructie 2019/8 staat dat het uitganspunt is dat het in het belang van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling is om herenigd te worden met zijn gezins- of familieleden. Eiser is een familielid en dit uitgangspunt moet dus ook in deze procedure gelden. De minderjarige broer heeft aangegeven dat hij wil dat de procedure van eiser in Nederland
wordt behandeld en hij geeft aan dat hij eiser nodig heeft en dat het vertrek van eiser ook reden voor hem was om te vertrekken. Hieruit volgt een sterke band tussen eiser en zijn minderjarige broertje. Verweerder heeft niet kenbaar rekening gehouden met artikel 11, derde lid, uit verordening 1560/2003 (de Uitvoeringsverordening). Verder heeft verweerder in zijn overwegingen over de belangen van het kind niet de door de minderjarige ingediende verklaring betrokken en ook niet de positieve effecten betrokken die het verblijf van eiser op de minderjarige zouden hebben. Verder zijn er in Nederland vele familieleden van eiser, terwijl er in Duitsland enkel één broer is. Het is in het belang van eiser om bij zijn familie te verblijven.
3. De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat artikel 10 van de Dublinverordening in deze zaak niet van toepassing is, omdat geen sprake is een gezinslid in de zin van dit artikel. Ook zijn partijen het erover eens dat artikel 16 van de Dublinverordening niet van toepassing is, omdat eiser geen wettig verblijf heeft in Nederland in de zin van dit artikel. In die zin heeft verweerder dus ook geen rekening hoeven houden met artikel 11, derde lid, van de Uitvoeringsverordening. Met dit artikel heeft de Europese Commissie namelijk een nadere invulling willen geven aan de elementen van de beoordeling of sprake is van een afhankelijkheidsrelatie in het kader van artikel 16 van de Dublinverordening. Het geschil spitst zich aldus toe op de vraag of verweerder heeft mogen besluiten geen toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden in de zin van artikel 17 van de Dublinverordening en dat verweerder daarom de behandeling van de asielaanvraag van eiser niet aan zich heeft hoeven trekken. Verweerder heeft mogen stellen dat de gestelde afhankelijkheid tussen eiser en [broer] niet als een dergelijke bijzondere omstandigheid dient te gelden. Nog daargelaten of is aangetoond dat eiser en [broer] broers zijn, is de verklaring van [broer] onvoldoende om de bijzondere afhankelijkheidsrelatie te onderbouwen. Dat [broer] in zijn brief stelt dat de reden voor zijn vertrek uit Syrië naar Nederland was om zijn broer achterna te reizen, heeft verweerder hiervoor onvoldoende mogen vinden. Ook de gestelde omstandigheid dat eisers verblijf in Nederland een positief effect op [broer] zou hebben, zegt weinig tot niets over het bestaan van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie. In beroep en ter zitting heeft eiser verder ook geen concrete nadere invulling gegeven aan wat deze afhankelijkheidsrelatie inhoudt. Daargelaten of verweerder is gehouden om in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening te toetsen aan artikel 11, derde lid, van de Uitvoeringsverordening, komt verweerder reeds om die reden al niet aan het toetsen daarvan toe omdat eiser onvoldoende gesteld heeft over de afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft verder in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening niet meer gewicht hoeven toekennen aan de belangen van de minderjarige [broer] dan hij in het bestreden besluit gedaan heeft, omdat verweerder - zoals hiervoor overwogen - die bijzondere afhankelijkheidsrelatie niet heeft hoeven aannemen en er ook vele andere familieleden in Nederland wonen waarbij [broer] zich kan voegen. Ten slotte heeft verweerder ook de omstandigheid dat eiser in Nederland vele familieleden heeft en in Duitsland enkel een broer, niet hoeven aanmerken als bijzondere feiten en omstandigheden die maken dat de overdracht van eiser van onevenredige hardheid zou getuigen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff - Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 september 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.