ECLI:NL:RBDHA:2022:14994

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
27 januari 2023
Zaaknummer
NL22.18293
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublinprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. T. der Bedrosian, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Roemenië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 11 oktober 2022 was de verweerder afwezig, maar de rechtbank heeft het beroep behandeld.

De rechtbank overweegt dat de verweerder zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan beroepen, wat eerder is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Eiser heeft echter niet kunnen aantonen dat de situatie in Roemenië zodanig is dat dit beginsel niet meer kan worden gehanteerd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder verwijzingen naar het USDOS rapport, niet overtuigend geacht. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Roemenië in strijd zijn met de mensenrechten.

De rechtbank concludeert dat de beroepsgrond van eiser niet slaagt en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 13 oktober 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.18293
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. T. der Bedrosian),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.18294, op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.1 De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Roemenië gestuurd. Roemenië heeft dit verzoek geaccepteerd.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
2. Eiser voert aan dat verweerder zich beroept op het interstatelijk vertrouwensbeginsel tussen Nederland en Roemenië zonder nader in te gaan op hetgeen eiser in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht over de situatie in de opvang en over het gebruikte geweld door de Roemeense instanties. Uit wat eiser naar voren heeft gebracht in samenhang met de
1. Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
onderbouwing van het USDOS rapport – US Department of State: “2021 Country Report on Human Rights Practices: Romania”(USDOS rapport) op beide punten, kan juist worden afgeleid dat er niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan mag worden. Verweerder baseert zich ten onrechte op een theoretische situatie terwijl hij zich zou moeten baseren op de praktijk.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Roemenië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd in de uitspraken van 29 juli 20213 en 31 augustus 20224. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn algemeenheid, dan wel in zijn geval niet langer kan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd.
4. Met de verwijzing naar de passage uit het USDOS rapport heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in Roemenië zodanig onder de maat zijn dat sprake is van een risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie waardoor niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Verweerder heeft over het rapport van USDOS in zijn besluit mogen vermelden dat het in dit rapport gaat over de verklaringen van een aantal asielzoekers en dat daaruit niet valt af te leiden wat de omvang is van de problemen waarover deze verklaren. Gelet daarop kan niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van structurele problemen die maken dat er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. Daarnaast staat in de door eiser aangewezen passage van het rapport dat er volgens de media en Ngo’s verschillende incidenten van onder meer intimidatie, discriminatie en pushbacks hebben plaatsgevonden bij plaatsen langs de grenzen. Eiser zal worden overgedragen via een Dublinprocedure, waardoor hij dus minder snel te maken zal hebben en/of krijgen met dergelijke problemen die zich afspelen aan de grens van Roemenië.
Verder leiden de eigen verklaringen van eiser niet tot een ander oordeel. Eiser stelt dat hij geweld en agressie ervaren heeft, maar het is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk in welke mate of context hij dit heeft ervaren. Hij heeft hier slechts summier over verklaard en heeft daar in beroep ook geen opheldering over gegeven, noch dit concreet gemaakt of onderbouwd. Ook zegt eiser dat hij geen eten heeft gekregen en dat de opvangvoorzieningen onhygiënisch zijn. Hierbij vindt de rechtbank van belang dat eiser heeft verklaard dat hij slechts twee uren in de opvang heeft verbleven en daarna zelf is vertrokken. Op basis van deze korte ervaring kan niet gezegd worden dat eiser in de opvang helemaal geen eten zal krijgen. Daarnaast is het nog maar de vraag in hoeverre aan de hand van een verblijf van twee uren gezegd kan worden dat de opvangvoorzieningen ondermaats zijn. Daarbij komt dat niet is gebleken dat eiser heeft geklaagd over de opvangvoorzieningen, dan wel andere door hem ervaren problemen. Verweerder heeft mogen vinden dat eiser zich bij voorkomende problemen in Roemenië dient te wenden tot de daartoe aangewezen instanties, dan wel tot de (hogere) autoriteiten. Niet gebleken is dat de autoriteiten van Roemenië eiser niet zouden kunnen of willen helpen of dat klagen bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.
Afhankelijkheid
5. Voor zover eiser ter zitting als bijzondere omstandigheid heeft aangevoerd dat zijn dochter en kleinzoon vanwege gezondheidsproblemen afhankelijk zijn van hem, merkt de rechtbank daarover op dat dit in strijd is met de goede procesorde. Het betreft namelijk een nieuwe beroepsgrond die op zitting pas ter sprake is gekomen. Bovendien is deze beroepsgrond niet verder onderbouwd en heeft eiser niet, althans onvoldoende concreet gemaakt waarom hetgeen verweerder over de relatie tussen eiser en zijn dochter in het voornemen heeft vermeld onvoldoende zou zijn en niet langer stand kan houden.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 oktober 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.