ECLI:NL:RBDHA:2022:15054

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
NL22.12057 en NL22.4019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige en beoordeling van rechtens relevante nova

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse zelfstandige, eiser, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De aanvraag werd afgewezen op basis van het argument dat eiser geen rechtens relevante nova had aangevoerd ten opzichte van eerdere aanvragen. Eiser had eerder aanvragen ingediend die ook waren afgewezen, en verweerder stelde dat de overgelegde stukken niet nieuw of relevant waren. Eiser voerde aan dat hij wel degelijk nieuwe informatie had overgelegd die zijn aanvraag ondersteunde, waaronder financiële gegevens en een ondernemingsplan. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde stukken niet voldoende waren om ter advisering aan de Raad voor de Ondernemend Nederland (RvO) voor te leggen. De rechtbank vond dat verweerder te veel vasthield aan formalistische vereisten en dat eiser voldoende relevante informatie had verstrekt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.12057 (beroep)
NL22.4019 (voorlopige voorziening)
[v nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1983, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.A. van Iwaarden).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 1 juli 2021 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige bij [naam bedrijf] ’ afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Het bezwaar is bij besluit van 2 juni 2022 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 27 juni 2022 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb [1] , gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening, op 22 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was mevrouw [naam] , tolk in de Turkse taal, op de zitting aanwezig. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
Wat is aan deze procedure voorafgegaan?
1.1
Eiser heeft eerder, op 8 december 2017, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige bij [naam bedrijf] ’. Deze aanvraag is bij besluit van 9 maart 2018, gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2018, afgewezen.
1.2
Eiser heeft vervolgens op 26 september 2018 en op 18 mei 2021 opnieuw aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als zelfstandige bij [naam bedrijf] ’. Deze aanvragen zijn bij besluit van 13 december 2018 respectievelijk 16 juni 2021 op grond van artikel 4:6 van de Awb afgewezen als herhaalde aanvraag.
1.3
Op 22 juni 2021 heeft eiser de huidige, vierde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als zelfstandige bij [naam bedrijf] ’. Op de zitting heeft eiser verklaard zich bezig te houden met allerlei soorten werkzaamheden in de afbouwsector, waaronder stuc-, reparatie- en timmerwerkzaamheden.
Besluitvorming
2. Verweerder heeft deze aanvraag in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, afgewezen als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Volgens verweerder is namelijk ten opzichte van de eerdere aanvragen van eiser niet gebleken dat eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Verweerder motiveert dit als volgt. Een deel van de door eiser bij zijn aanvraag overgelegde stukken dateert van voor het eerdere afwijzende besluit van 16 juni 2021. Deze stukken had eiser eerder kunnen en moeten overleggen. Bovendien is een groot deel van de overgelegde stukken al eerder betrokken bij de eerdere afwijzende besluiten en zijn deze stukken dus al door verweerder beoordeeld. De door eiser overgelegde stukken betreffende zijn financiële positie dateren weliswaar van na het afwijzende besluit van 9 maart 2018, maar kunnen evenmin als rechtens relevante nova worden aangemerkt. Deze stukken zijn namelijk slechts ontstaan door het verloop van tijd, nu eiser zijn bedrijfsactiviteiten heeft voortgezet. Uit de door eiser overgelegde referenties kan niet worden opgemaakt waar en wanneer de genoemde werkzaamheden door hem zijn verricht. Ook deze stukken vormen volgens verweerder dan ook geen rechtens relevant novum. Hetzelfde geldt voor het nieuwe ondernemingsplan van 12 augustus 2021. Dit plan is namelijk slechts door een ander opgesteld en summier aangepast en geactualiseerd. Er bestaan bovendien nog steeds gebreken ten aanzien van de markt- en concurrentieanalyse. Ook ontbreken er nog steeds onderbouwende stukken bij het ondernemingsplan. Daarmee voldoet het ondernemingsplan niet aan de gestelde eisen. Verder blijkt uit het ondernemingsplan dat sprake is van een koerswijziging in eisers onderneming, maar wordt deze koerswijziging door eiser niet vermeld of toegelicht.
Beoordeling rechtbank
Standpunt eiser
3. Eiser voert aan dat er geen sprake is van een herhaalde aanvraag, omdat er wel degelijk sprake is van rechtens relevante nova. Eiser meent dat hij alle stukken heeft overgelegd waarover hij redelijkerwijs kon beschikken en dat deze stukken, ten opzichte van de stukken die hij in de voorgaande procedures heeft overgelegd, wezenlijk verschillend zijn. Zo heeft hij meer financiële stukken overgelegd, waaruit blijkt dat eisers onderneming meer omzet is gaan draaien. De financiële stukken die verweerder verder nog verlangt, zijn niet terug te voeren op zijn beleid. Ook de in bezwaar overgelegde referenties vormen een rechtens relevant novum. Verweerder weigert ten onrechte de door eiser overgelegde nieuwe informatie mee te wegen, terwijl eiser op geen andere wijze dan op basis van het tijdsverloop de levensvatbaarheid van zijn onderneming kan onderbouwen. Daarnaast stelt verweerder zich ten onrechte op het standpunt dat het ondernemingsplan niet aan de gestelde eisen voldoet. Verweerder verlangt ten onrechte van eiser een uitgebreide analyse van zijn concurrenten. Dit kan niet van hem worden gevraagd, nu het bedrijfsgeheimen betreft waar eiser niet zomaar achter zou kunnen komen. Verder heeft eiser wel degelijk een uitgebreide marktanalyse uitgevoerd. Een nog verder gedetailleerde marktanalyse, zoals verweerder vraagt, is voor eiser ondoenlijk. Ook werpt verweerder ten onrechte tegen dat sprake is van een koerswijziging in het ondernemingsplan en dat deze niet vermeld zou zijn.
Juridisch kader
4.1
Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is de aanvrager, als na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, bij die nieuwe aanvraag gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (rechtens relevante nova) naar voren te brengen. Krachtens het tweede lid van deze bepaling mag verweerder een opvolgende aanvraag afwijzen onder verwijzing naar een eerdere afwijzende beschikking als bij die aanvraag geen rechtens relevante nova worden vermeld.
4.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling [2] dat onder rechtens relevante nova moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet voor dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet voor het nemen het eerdere besluit konden en daarom behoorden te worden overgelegd. Als dit het geval is, dan is toch geen sprake van rechtens relevante nova als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog wordt aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4.3
Als door verweerder toepassing wordt gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dient de bestuursrechter aan de hand van de beroepsgronden en eventueel door verweerder gevoerd beleid te toetsen of verweerder zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van rechtens relevante nova. [3]
Mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van rechtens relevante nova?
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in de onderhavige zaak ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen
rechtens relevantenova aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, omdat hij nog altijd niet alle stukken heeft overgelegd om zijn aanvraag voor te leggen aan de RvO [4] . Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de door eiser overgelegde stukken, waaronder het ondernemingsplan van 11 maart 2021, niet voldoende waren om ter advisering aan de RvO voor te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank houdt verweerder in een zaak zoals deze, waarbij het gaat om de aanvraag om in de vorm van een eenmanszaak arbeid te verrichten in de (af)bouwsector, te veel en te lang vast aan formalistische vereisten. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Markt- en concurrentieanalyse
6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zonder nadere motivering niet kan worden gevolgd in het standpunt dat eiser ten onrechte geen gedegen, op zijn onderneming toegespitste, markt- en concurrentieanalyse heeft overgelegd. Eiser heeft immers een ondernemingsplan overgelegd dat zowel een markt- als concurrentieanalyse omvat. In de marktanalyse wordt de markt beschreven waarin eiser met zijn bedrijf werkzaamheden wil verrichten en in de concurrentieanalyse worden vijf afbouwbedrijven vergeleken met eisers bedrijf.
7. Het voorgaande klemt temeer nu deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraken van 2 [5] en 10 juni 2021 [6] heeft overwogen dat uit drie in die procedures ingebrachte adviezen van de RvO is gebleken dat de RvO, ondanks het ontbreken van een op de onderneming toegespitste markt- en concurrentieanalyse, toch in staat is gebleken de invloed van de partijen op de markteconomie en/of de werkgelegenheid te beoordelen. Binnen de conjunctuur van de bouwsector, en dan met name de afbouwsector, was namelijk nog voldoende vraag naar arbeiders. Daarom was – ook zonder de overlegging van een toegespitste markt- en concurrentieanalyse – al voldoende aannemelijk dat de toetreding van de betrokkenen geen negatief effect zou hebben op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie. De rechtbank overweegt dat eiser met de onderhavige aanvraag beoogt werkzaamheden te verrichten in de afbouwsector en gesteld, noch gebleken is dat de grote vraag naar arbeidskrachten binnen deze sector sinds het uitbrengen van deze adviezen (laatste kwartaal 2019 en eerste kwartaal 2020) in negatieve zin is gewijzigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder ook in deze zaak ten onrechte aan eiser tegenwerpt dat de door hem overgelegde markt- en concurrentieanalyse onvoldoende gedegen of onderbouwd is voor de RvO om te beoordelen of eiser met zijn onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient.
Financiële onderbouwing
8. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de financiële stukken die eiser heeft ingediend onvoldoende zijn voor de RvO om de levensvatbaarheid van zijn onderneming te kunnen beoordelen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser onder meer een ondernemingsplan met een financieel plan, een verklaring omtrent inkomen, jaarrekeningen over de jaren 2018, 2019 en 2020, aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020, zakelijke bankafschriften en een groot aantal verkoopfacturen heeft overgelegd. Deze stukken geven naar het oordeel van de rechtbank inzicht in het financiële reilen en zeilen van eisers onderneming in de jaren 2018, 2019 en 2020. Uit deze stukken kan worden afgeleid welke (totaal)bedragen eiser bij zijn klanten in rekening heeft gebracht, welke bedragen hij daadwerkelijk heeft ontvangen en welke kosten hij heeft gemaakt. De rechtbank kan verweerder zonder nadere motivering dan ook niet volgen dat de overgelegde stukken onvoldoende inzicht bieden in de levensvatbaarheid van eisers onderneming.
Hoorplicht
9. Verder is de rechtbank van oordeel dat wanneer verweerder nog vragen had of onduidelijkheden zag, zoals in het bestreden besluit op een aantal punten naar voren komt – onduidelijkheid over de koers(wijziging) van eisers bedrijf, onduidelijkheid hoe eiser zich in de markt beweegt, niet duidelijk over welke periode de overgelegde referenties verklaren etc. – het op de weg van verweerder had gelegen om eiser in de gelegenheid te stellen om in een hoorzitting op deze vragen of onduidelijkheden in te gaan. De plicht om te horen is derhalve geschonden.
Conclusie en gevolgen
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser een groot aantal van de vereiste stukken heeft overgelegd. Door van eiser nog meer stukken te verlangen heeft verweerder een te formalistisch standpunt ingenomen. Dit klemt te meer nu de RvO niet in alle gevallen de door verweerder verlangde stukken nodig blijkt te hebben om het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang te kunnen beoordelen. In dit specifieke geval heeft verweerder, ondanks het feit dat eiser strikt genomen niet alle in het kader van het documentatievereiste gevraagde stukken heeft overgelegd, dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de door eiser wel overgelegde stukken onvoldoende waren om ter advisering aan de RvO voor te leggen. Daarmee is ook niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser in deze zaak geen rechtens relevante nova heeft aangevoerd. Voor zover verweerder nog nadere vragen had over de door eiser overgelegde stukken en de aan eiser tegengeworpen koerswijziging, had verweerder eiser hierover tijdens een hoorzitting kunnen en moeten bevragen.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. De overige gronden behoeven thans geen bespreking meer. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. De gevraagde voorziening strekt er toe eisers uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank vandaag op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL22.12057,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL22.1204,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 368,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
4.Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
5.Zaaknummer: AWB 20/5019.
6.Zaaknummer: AWB 20/97. Deze uitspraak is door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:476.