4.3Als door verweerder toepassing wordt gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dient de bestuursrechter aan de hand van de beroepsgronden en eventueel door verweerder gevoerd beleid te toetsen of verweerder zich terecht en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van rechtens relevante nova.
Mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat geen sprake is van rechtens relevante nova?
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in de onderhavige zaak ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen
rechtens relevantenova aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, omdat hij nog altijd niet alle stukken heeft overgelegd om zijn aanvraag voor te leggen aan de RvO. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de door eiser overgelegde stukken, waaronder het ondernemingsplan van 11 maart 2021, niet voldoende waren om ter advisering aan de RvO voor te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank houdt verweerder in een zaak zoals deze, waarbij het gaat om de aanvraag om in de vorm van een eenmanszaak arbeid te verrichten in de (af)bouwsector, te veel en te lang vast aan formalistische vereisten. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Markt- en concurrentieanalyse
6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zonder nadere motivering niet kan worden gevolgd in het standpunt dat eiser ten onrechte geen gedegen, op zijn onderneming toegespitste, markt- en concurrentieanalyse heeft overgelegd. Eiser heeft immers een ondernemingsplan overgelegd dat zowel een markt- als concurrentieanalyse omvat. In de marktanalyse wordt de markt beschreven waarin eiser met zijn bedrijf werkzaamheden wil verrichten en in de concurrentieanalyse worden vijf afbouwbedrijven vergeleken met eisers bedrijf.
7. Het voorgaande klemt temeer nu deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraken van 2en 10 juni 2021heeft overwogen dat uit drie in die procedures ingebrachte adviezen van de RvO is gebleken dat de RvO, ondanks het ontbreken van een op de onderneming toegespitste markt- en concurrentieanalyse, toch in staat is gebleken de invloed van de partijen op de markteconomie en/of de werkgelegenheid te beoordelen. Binnen de conjunctuur van de bouwsector, en dan met name de afbouwsector, was namelijk nog voldoende vraag naar arbeiders. Daarom was – ook zonder de overlegging van een toegespitste markt- en concurrentieanalyse – al voldoende aannemelijk dat de toetreding van de betrokkenen geen negatief effect zou hebben op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie. De rechtbank overweegt dat eiser met de onderhavige aanvraag beoogt werkzaamheden te verrichten in de afbouwsector en gesteld, noch gebleken is dat de grote vraag naar arbeidskrachten binnen deze sector sinds het uitbrengen van deze adviezen (laatste kwartaal 2019 en eerste kwartaal 2020) in negatieve zin is gewijzigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder ook in deze zaak ten onrechte aan eiser tegenwerpt dat de door hem overgelegde markt- en concurrentieanalyse onvoldoende gedegen of onderbouwd is voor de RvO om te beoordelen of eiser met zijn onderneming een wezenlijk Nederlands belang dient.
8. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de financiële stukken die eiser heeft ingediend onvoldoende zijn voor de RvO om de levensvatbaarheid van zijn onderneming te kunnen beoordelen. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser onder meer een ondernemingsplan met een financieel plan, een verklaring omtrent inkomen, jaarrekeningen over de jaren 2018, 2019 en 2020, aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2019 en 2020, zakelijke bankafschriften en een groot aantal verkoopfacturen heeft overgelegd. Deze stukken geven naar het oordeel van de rechtbank inzicht in het financiële reilen en zeilen van eisers onderneming in de jaren 2018, 2019 en 2020. Uit deze stukken kan worden afgeleid welke (totaal)bedragen eiser bij zijn klanten in rekening heeft gebracht, welke bedragen hij daadwerkelijk heeft ontvangen en welke kosten hij heeft gemaakt. De rechtbank kan verweerder zonder nadere motivering dan ook niet volgen dat de overgelegde stukken onvoldoende inzicht bieden in de levensvatbaarheid van eisers onderneming.
9. Verder is de rechtbank van oordeel dat wanneer verweerder nog vragen had of onduidelijkheden zag, zoals in het bestreden besluit op een aantal punten naar voren komt – onduidelijkheid over de koers(wijziging) van eisers bedrijf, onduidelijkheid hoe eiser zich in de markt beweegt, niet duidelijk over welke periode de overgelegde referenties verklaren etc. – het op de weg van verweerder had gelegen om eiser in de gelegenheid te stellen om in een hoorzitting op deze vragen of onduidelijkheden in te gaan. De plicht om te horen is derhalve geschonden.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser een groot aantal van de vereiste stukken heeft overgelegd. Door van eiser nog meer stukken te verlangen heeft verweerder een te formalistisch standpunt ingenomen. Dit klemt te meer nu de RvO niet in alle gevallen de door verweerder verlangde stukken nodig blijkt te hebben om het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang te kunnen beoordelen. In dit specifieke geval heeft verweerder, ondanks het feit dat eiser strikt genomen niet alle in het kader van het documentatievereiste gevraagde stukken heeft overgelegd, dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de door eiser wel overgelegde stukken onvoldoende waren om ter advisering aan de RvO voor te leggen. Daarmee is ook niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser in deze zaak geen rechtens relevante nova heeft aangevoerd. Voor zover verweerder nog nadere vragen had over de door eiser overgelegde stukken en de aan eiser tegengeworpen koerswijziging, had verweerder eiser hierover tijdens een hoorzitting kunnen en moeten bevragen.
11. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Awb. De overige gronden behoeven thans geen bespreking meer. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
12. De gevraagde voorziening strekt er toe eisers uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank vandaag op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL22.12057,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL22.1204,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 368,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.277,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.W. Victoor, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.