ECLI:NL:RBDHA:2022:15137

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
6 februari 2023
Zaaknummer
NL22.22482
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening asielaanvraag en Dublin-overdracht naar Oostenrijk

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 november 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Syrische verzoeker. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn asielaanvraag niet in behandeling werd genomen en een overdrachtsbesluit naar Oostenrijk werd uitgevaardigd op basis van de Dublinverordening. De verzoeker stelde dat hij zijn asielprocedure in Nederland wilde voortzetten en niet terug wilde keren naar Oostenrijk, omdat hij meende dat Oostenrijk niet tijdig had gereageerd op zijn verzoek om heroverweging van de asielaanvraag.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker spoedeisend belang had bij de voorlopige voorziening, omdat hij binnen 48 uur zou worden overgedragen aan Oostenrijk. De rechter oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had geconcludeerd dat Oostenrijk verantwoordelijk was voor de asielprocedure van de verzoeker. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de herhaalde asielaanvraag konden onderbouwen. Bovendien werd de meerderjarigheid van de verzoeker bevestigd door de Oostenrijkse autoriteiten, wat betekende dat de overdracht naar Oostenrijk kon plaatsvinden.

De uitspraak benadrukt dat de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel geeft dat de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet bindt. De verzoeker heeft geen recht op proceskostenvergoeding, en tegen deze uitspraak is geen hoger beroep of verzet mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.22482
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 4 november 2022 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen en in het kader van de Dublinverordening een overdrachtsbesluit naar Oostenrijk aan verzoeker uitgereikt.
Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 15 juli 2022 [1] is het beroep tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 3 november 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van artikel 3.1 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) geoordeeld dat naar aanleiding van het gehoor herhaalde asielaanvraag geen nieuwe relevante elementen of bevindingen zijn gebleken. Ook zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aan feitelijke overdracht van verzoeker aan Oostenrijk in de weg staan.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten en is meteen mondeling uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker stelt de Syrische nationaliteit te hebben en heeft een asielprocedure lopen in Oostenrijk. Verzoeker wenst zijn asielprocedure in Nederland voort te zetten en wil niet terugkeren naar Oostenrijk.
3. Verzoeker voert aan dat zijn bezwaar redelijke kans van slagen heeft, omdat Oostenrijk niet tijdig heeft gereageerd op het verzoek om heroverweging van Nederland. Nederland is alleen daarom al verantwoordelijk voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Ook anderszins heeft verweerder ten onrechte Oostenrijk als verantwoordelijke lidstaat voor de asielprocedure van verzoeker aangemerkt. Verweerder gaat namelijk ten onrechte uit van de meerderjarigheid van verzoeker. Daarnaast voldoet Oostenrijk niet aan zijn verplichtingen uit de Opvang- en de Procedurerichtlijn.
4. Verweerder heeft gemotiveerd gereageerd op de ingebrachte gronden.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1.
Verzoeker heeft spoedeisend belang bij de voorlopige voorziening omdat hij binnen 48 uur overgedragen wordt aan Oostenrijk. De voorzieningenrechter acht het verzoek daarom ontvankelijk.
5.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielprocedure van verzoeker. Verweerder heeft op 8 november 2021 verzocht om heroverweging van het claimakkoord en de Oostenrijkse autoriteiten hebben hier op 22 november 2021 op gereageerd. Anders dan verzoeker betoogt hebben de Oostenrijkse autoriteiten hiermee binnen de termijn van veertien dagen (uiterlijk 22 november 2021) op het verzoek om heroverweging gereageerd. Nu het overdrachtsbesluit bij uitspraak van 15 juli 2022 in rechte is vast komen te staan én uit het nadere gehoor bovendien geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gebleken die tot inwilliging van de herhaalde asielaanvraag nopen, heeft verweerder op goede gronden mogen concluderen dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van verzoeker.
5.3.
Ook is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden uitgaat van de meerderjarigheid van verzoeker. Verzoeker staat in Oostenrijk als meerderjarige geregistreerd en verweerder is daar ook in de eerste asielaanvraag van uit gegaan. De thans door verzoeker overgelegde documenten die de meerderjarigheid van eiser betwisten, zijn weliswaar echt bevonden, maar dit betreffen slechts indicatieve documenten en kunnen daarom niet afdoen aan de leeftijdsregistratie in Oostenrijk. De gestelde minderjarige leeftijd van eiser vormt dan ook geen beletsel voor de feitelijke overdracht naar Oostenrijk.
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
7. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep of verzet mogelijk.