ECLI:NL:RBDHA:2022:15310
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning en verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was ingetrokken. Het primaire besluit, dat op 6 augustus 2021 werd genomen, hield in dat verzoeker Nederland en de Europese Unie onmiddellijk moest verlaten en dat hem een inreisverbod voor tien jaar werd opgelegd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om de behandeling van zijn bezwaar in Nederland af te wachten.
De Staatssecretaris heeft op 13 januari 2022 aan de rechtbank meegedeeld zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. Op 1 februari 2022 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard, wat betekende dat verzoeker niet langer met uitzetting werd bedreigd. Op 10 maart 2022 heeft verzoeker zijn verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker geen reden meer had om de voorlopige voorzieningenprocedure voort te zetten, maar oordeelde dat de proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de Staatssecretaris zich niet had verzet tegen het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten vastgesteld op € 759,- en het griffierecht van € 181,- aan verzoeker toegewezen. De uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, in aanwezigheid van griffier mr. S. Sari, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.