ECLI:NL:RBDHA:2022:15317

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2022
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
20/7337
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie van transitievergoeding in geval van verstoorde arbeidsverhouding en langdurige arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een V.O.F. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) over de compensatie van een transitievergoeding. De eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde A. Visser, had een aanvraag ingediend voor compensatie van de transitievergoeding die zij aan een ex-werkneemster had betaald na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst was beëindigd op basis van een vaststellingsovereenkomst, waarin was opgenomen dat de beëindiging was veroorzaakt door een verstoorde arbeidsverhouding, niet door langdurige arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor compensatie door de Uwv was afgewezen, omdat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet was gebaseerd op langdurige arbeidsongeschiktheid, maar op een verstoorde arbeidsverhouding. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de ziekmelding van de ex-werkneemster en de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet in aanmerking kwam voor compensatie, omdat niet was aangetoond dat de transitievergoeding verband hield met langdurige arbeidsongeschiktheid, zoals vereist door artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7337

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: A. Visser),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: T. Eversteijn).

Procesverloop

In het besluit van 9 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om compensatie van de transitievergoeding afgewezen.
In het besluit van 16 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 1 januari 2015 is de ex-werkneemster bij eiseres in dienst getreden, dit nadat eiseres de voormalig werkgever van de ex-werkneemster heeft overgenomen. Op 5 oktober 2015 heeft zij zich ziekgemeld. Per 2 oktober 2017 heeft verweerder geweigerd om op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) een uitkering aan de ex-werkneemster toe te kennen.
1.2.
Op 31 oktober 2017 sloten eiseres en de ex-werkneemster een vaststellingsovereenkomst, waarin is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd op initiatief van eiseres nu de arbeidsverhouding is verstoord vanwege een verschil van inzicht, dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 februari 2018 en dat eiseres bij einde dienstbetrekking aan de ex-werkneemster een transitievergoeding betaalt van € 6.855,96,- bruto. Eiseres heeft de gehele transitievergoeding aan de ex-werkneemster betaald op 13 maart 2018.
1.3.
Eiseres heeft verweerder verzocht om vergoeding (hierna ook: compensatie) van de door haar aan de ex-werkneemster betaalde transitievergoeding. Verweerder heeft hierop het primaire besluit genomen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst met de ex-werkneemster niet is beëindigd wegens de langdurige arbeidsongeschiktheid, maar wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Dit blijkt uit de vaststellingsovereenkomst. Uit de stukken die eiseres heeft overgelegd, blijkt dat de ex-werkneemster twee jaar ziek is geweest, maar niet dat de arbeidsovereenkomst ook is beëindigd wegens arbeidsongeschiktheid.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en voert hiertegen het volgende aan. Zij verkeerde in de veronderstelling in aanmerking te komen voor compensatie. De verstoorde arbeidsverhouding met de ex-werkneemster stamt vanuit de vorige werkgever. Terwijl de ex-werkneemster herstellend was, is er voor haar gezocht naar een passende baan. Nadat de ex-werkneemster niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering is besloten om de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen. De vermeende verstoorde verhouding is niet tussen ondergetekende en de ex-werkneemster aan de orde en is ook anders omschreven in de vaststellingsovereenkomst. De ex-werkneemster was tot de laatste dag van haar dienstbetrekking nog steeds arbeidsongeschikt.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
In artikel 7:673e, eerste lid, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn de voorwaarden geformuleerd waaraan moet worden voldaan wil een werkgever aanspraak kunnen maken op compensatie.
5.2.
De eerste voorwaarde, die blijkt uit het eerste lid, onder a, 1º van artikel 7:673e van het BW, gelezen in samenhang met het derde lid, is dat er in verband met het beëindigen van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding verschuldigd was, respectievelijk zou zijn als de overeenkomst door opzegging of ontbinding zou zijn beëindigd.
5.3.
De tweede voorwaarde is blijkens artikel 7:673e, eerste lid, onder a, van het BW dat de betaling van de transitievergoeding verband houdt met langdurige arbeidsongeschiktheid. Artikel 7:673e, eerste lid, onder a, van het BW geeft namelijk aanspraak op compensatie indien de arbeidsovereenkomst na de periode, bedoeld in art. 7:670, eerste lid, onderdeel a, en elfde lid, van het BW, is beëindigd omdat de werknemer wegens ziekte of gebreken niet meer in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
5.4.
Als aan beide voorwaarden is voldaan, verstrekt verweerder op verzoek van de werkgever een compensatie, aldus het eerste lid van artikel 7:673e van het BW.
6. De rechtbank is van oordeel dat niet uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat langdurige arbeidsongeschiktheid aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag heeft gelegen. Dit volgt evenmin uit de overige dossierstukken. Uit deze stukken blijkt enkel dat de ex-werkneemster nog ziek was toen de arbeidsovereenkomst is beëindigd, maar niet dat dit ook de reden van beëindiging is geweest. Integendeel, uit de dossierstukken blijkt dat er kort na de ziekmelding van de ex-werkneemster al een vaststellingsovereenkomst is opgesteld en dat deze pas ondertekend zou worden door de ex-werkneemster zodra zij beter gemeld zou zijn. Verder staat in een e-mail van eiseres dat de ex-werkneemster ‘
dus voor of in week 104 uit dienst gaat treden […] nog altijd arbeidsongeschikt en dus nog steeds ziek zijnde echter op basis van de VSO'. Tot slot heeft eiseres in haar brief van 10 september 2020 aan verweerder geschreven dat de ex-werkneemster de nieuwe situatie na de overname niet bij kon benen, dat eiseres de ex-werkneemster heeft aangeboden om naar een professional te gaan dan wel naar een advocaat om te onderzoeken wat haar mogelijkheden waren en dat de ex-werkneemster recht had op een transitievergoeding, mochten zij eventueel met wederzijds goedvinden uit elkaar gaan. Pas nà deze gesprekken bleek dat eiseres ziek was. Uit het voorgaande volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de betaling van de transitievergoeding verband houdt met langdurige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 7:673e, eerste lid, onder a, van het BW.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.