ECLI:NL:RBDHA:2022:16108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
NL22.9040
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor slachtoffer van mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van tijdelijke humanitaire gronden, omdat hij slachtoffer was van mensenhandel. Het primaire besluit van de Staatssecretaris, dat de aanvraag afwees, werd door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, zoals vastgelegd in de relevante richtlijnen en het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank benadrukte dat de aanwezigheid van de eiser in Nederland niet noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van mensenhandel, zoals bevestigd door het Openbaar Ministerie. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen recht had op de gevraagde verblijfsvergunning en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank behandelde ook de vraag of de bedenktijd, zoals bedoeld in richtlijn 2004/81/EG, van toepassing was op de eiser. De rechtbank volgde het standpunt van de Staatssecretaris niet dat de bedenktijd niet voor de eiser gold, en stelde vast dat de bedenktijd wel degelijk van toepassing was. Echter, de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris geen verwijderingsmaatregel had getroffen tijdens de bedenktijd, en dat er geen schending was van de nuttige werking van de richtlijn. De rechtbank concludeerde dat de eiser gebruik had kunnen maken van zijn rechten onder de richtlijn en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon als griffier. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.9040

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

geboren op [geboortedatum]
van Nigeriaanse nationaliteit
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
(gemachtigde: M.P. Gaal-de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met verblijfsdoel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2022. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van het volgende.
2. Eiser heeft op 24 december 2021 een asielaanvraag gedaan. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 15 september 2016 in Italië asiel heeft aangevraagd. Verweerder heeft op 15 februari 2022 een terugnameverzoek gedaan bij de Italiaanse autoriteiten. Dit verzoek is op 28 februari 2022 ingewilligd. Bij besluit van 20 juli 2022 heeft verweerder besloten eisers asielaanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. De rechtbank heeft eisers beroep op 5 augustus 2022 ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft op 1 maart 2022 aangifte gedaan van mensenhandel en een verblijfsvergunning regulier met als doel tijdelijke humanitaire gronden op grond van de verblijfsregeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel aangevraagd.
4. Op 8 maart 2022 heeft het Openbaar Ministerie (OM) besloten om naar aanleiding van eisers aangifte geen vervolging in te stellen, omdat Nederland geen rechtsmacht heeft over de feiten waarvan eiser aangifte heeft gedaan. Het OM vindt de aanwezigheid van eiser in Nederland in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel niet noodzakelijk.
5. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) jo. paragraaf B8/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat hij zich terecht heeft gebaseerd op de verklaring van het OM dat eisers aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel.
7. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en heeft beroep ingesteld. De rechtbank gaat hieronder in op hetgeen eiser beroep heeft aangevoerd.
8. Eiser stelt zich in beroep allereerst op het standpunt dat verweerder niet uitsluitend mocht afgaan op de mededeling van het OM. Verweerder had op grond van richtlijn 2012/29/EU en richtlijn 2011/36/EU zelf onderzoek moeten doen naar de situatie van eiser. Verweerder heeft volgens eiser een eigen verantwoordelijkheid om de bijzondere beschermingsmaatregelen voor slachtoffers te waarborgen. Eiser is van mening dat hij vanwege zijn kwetsbare positie niet kan terugkeren naar Italië, waar hij vreest voor secundaire victimisatie.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning. Gelet op artikel 8, tweede lid, van richtlijn 2004/81/EG mag een verblijfsvergunning zoals door eiser aangevraagd alleen mag worden verleend als aan alle in het eerste lid van dat artikel genoemde vereisten is voldaan. Een lidstaat moet volgens artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van voornoemde richtlijn onder meer bekijken of het voor het onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is om het verblijf van de persoon in kwestie op zijn grondgebied te verlengen. Voor slachtoffers van mensenhandel, die ook Dublinclaimant zijn, is dit in het beleid van verweerder zo uitgewerkt in paragraaf B8/3.1 van de Vc, dat het moment van besluitvorming over de verblijfsvergunning op grond van de richtlijn gekoppeld is aan het bericht van het OM dat de aanwezigheid van een vreemdeling in Nederland al dan niet noodzakelijk is in het belang van de opsporing en vervolging van mensenhandel. De sepotbeslissing van het OM vermeldt over de aangifte van eiser dat deze niet tot een nader strafrechtelijk onderzoek in Nederland kan leiden en dat de aanwezigheid van eiser in Nederland daarom niet langer noodzakelijk is. Uit het beleid van verweerder blijkt dat in die situatie geen verblijfsvergunning wordt verleend. Verweerder mocht naar het oordeel van de rechtbank bij het beoordelen van het vereiste of het voor het strafrechtelijk onderzoek of de gerechtelijke procedure dienstig is om het verblijf van eiser op zijn grondgebied te verlengen, afgaan op de mededeling van het OM. Verweerder heeft, anders dan eiser betoogt, op dit punt geen zelfstandige onderzoeksplicht. Gelet op het vervolgingsmonopolie en opportuniteitsbeginsel beslist het OM of er opsporingsonderzoek kan en moet worden verricht in verband vermeende strafbare feiten, en zo ja, of de aanwezigheid van aangever/eiser daartoe vereist is. Als eiser zich niet kan vinden in de sepotbeslissing van het OM, kan hij zich daarover op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering beklagen bij het gerechtshof. De rechtbank overweegt verder dat uit de richtlijnen waarnaar eiser verwijst, geen aanspraak voortvloeit op een verblijfsvergunning, dan wel de verplichting voor verweerder om naast het onderzoek van het OM zelf onderzoek te verrichten.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voorts terecht overwogen dat de vraag of eiser vanwege zijn kwetsbare positie en vrees voor secundaire victimisatie in Italië in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt. Eiser kan omstandigheden die volgens hem aan terugkeer naar Italië in de weg staan naar voren brengen in een asielprocedure.
9. Eiser stelt in beroep voorts dat hij op grond van artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2004/81/EG recht heeft op bedenktijd. Gedurende deze bedenktijd had verweerder geen overdrachtsbesluit mogen nemen of voorbereiden. Volgens eiser is dit in strijd met de richtlijn en doet dit afbreuk aan de nuttige werking van de bedenktijd.
9.1.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat de bedenktijd niet geldt voor eiser, omdat eiser reeds rechtmatig verblijf had vanwege de asielprocedure. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat hij niet heeft gehandeld in strijd met artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2004/81/EG door tijdens de bedenktijd een terugnameverzoek te doen aan Italië.
9.2.
Uit het arrest van 20 oktober 2022 in zaak C-66/21 van het Hof van Justitie van de EU (het Hof) volgt dat richtlijn 2004/81/EG geenszins uitsluit dat slachtoffers die het grondgebied van een lidstaat rechtmatig zijn binnengekomen en daar rechtmatig verblijven in aanmerking komen voor de waarborgen die de richtlijn biedt, waaronder de bedenktijd. Het Hof heeft in dit arrest voorts overwogen dat een maatregel waarbij een onderdaan van een derde land op grond van de Dublinverordening van het grondgebied van een lidstaat naar dat van een andere lidstaat wordt overgebracht onder het begrip verwijderingsmaatregel valt. Volgens het Hof mag op grond van artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2004/81/EG tijdens de bedenktijd geen overdrachtsbesluit worden uitgevoerd, maar mogen lidstaten wel een overdrachtsbesluit vaststellen of voorbereidende maatregelen voor de uitvoering ervan treffen, mits deze maatregelen niet in strijd zijn met de nuttige werking van de bedenktijd.
9.3.
De rechtbank volgt het primaire standpunt van verweerder dat de bedenktijd niet voor eiser geldt niet, gelet op bovenvermeld arrest van het Hof. Uit dit arrest volgt immers dat de bedenktijd wel op Dublinclaimanten van toepassing is en dus ook voor eiser geldt.
9.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het aanmeldgehoor van 28 januari 2022 in zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij in Italië slachtoffer is geworden van mensenhandel en/of uitbuiting. Eiser heeft hiervan op 1 maart 2022 aangifte gedaan. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder op 15 februari een terugnameverzoek heeft gedaan bij de Italiaanse autoriteiten en op 20 juli 2022 een overdrachtsbesluit heeft genomen. Gelet op het arrest van het Hof van 22 oktober 2022 is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee niet heeft gehandeld in strijd met artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2004/81/EG. Verweerder heeft immers geen verwijderingsmaatregel getroffen tijdens de bedenktijd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder evenmin afbreuk gedaan aan de nuttige werking van richtlijn 2004/81/EG. Verweerder heeft het overdrachtsbesluit genomen ruimschoots na de datum waarop eiser aangifte heeft gedaan. Uit het feit dat eiser aangifte heeft gedaan, blijkt bovendien dat hij gebruik heeft kunnen maken van de hem toekomende rechten op grond van de richtlijn. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.