ECLI:NL:RBDHA:2022:16108
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor slachtoffer van mensenhandel
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op basis van tijdelijke humanitaire gronden, omdat hij slachtoffer was van mensenhandel. Het primaire besluit van de Staatssecretaris, dat de aanvraag afwees, werd door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, zoals vastgelegd in de relevante richtlijnen en het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank benadrukte dat de aanwezigheid van de eiser in Nederland niet noodzakelijk was voor de opsporing en vervolging van mensenhandel, zoals bevestigd door het Openbaar Ministerie. De rechtbank concludeerde dat de eiser geen recht had op de gevraagde verblijfsvergunning en verklaarde het beroep ongegrond.
De rechtbank behandelde ook de vraag of de bedenktijd, zoals bedoeld in richtlijn 2004/81/EG, van toepassing was op de eiser. De rechtbank volgde het standpunt van de Staatssecretaris niet dat de bedenktijd niet voor de eiser gold, en stelde vast dat de bedenktijd wel degelijk van toepassing was. Echter, de rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris geen verwijderingsmaatregel had getroffen tijdens de bedenktijd, en dat er geen schending was van de nuttige werking van de richtlijn. De rechtbank concludeerde dat de eiser gebruik had kunnen maken van zijn rechten onder de richtlijn en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde.
De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van mr. M.C. Drenten-Boon als griffier. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.