Uitspraak
Inleiding
2.De procedure in raadkamer
A.M.Ariese, is gehoord.
Rechtbank Den Haag
Op 25 januari 2022 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een klager, geboren in 1997, een beklag had ingediend ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) over de inbeslagname van goederen. Deze inbeslagname vond plaats naar aanleiding van twee Europese Onderzoeksbevelen (EOB's) van de Belgische autoriteiten, waarbij op 29 september 2021 beslag werd gelegd op de goederen. Klager stelde dat hij niet op de hoogte was van de termijn van 14 dagen om een klaagschrift in te dienen, omdat hij de kennisgeving pas een maand na de doorzoeking ontving. De officier van justitie, mr. Ariese, stelde echter dat klager niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat het klaagschrift niet tijdig was ingediend.
De rechtbank heeft op 11 januari 2022 in besloten raadkamer het beklag behandeld en vastgesteld dat klager buiten de termijn van veertien dagen zijn klaagschrift had ingediend. De rechtbank oordeelde dat er geen verontschuldigbare termijnoverschrijding was en verklaarde klager niet-ontvankelijk in zijn beklag. De rechtbank merkte op dat de wettelijke termijn van dertig dagen om tot een beschikking te komen, zoals neergelegd in artikel 5.4.10 Sv, was overschreden, maar dat dit geen gevolgen had voor de beoordeling van het beklag. De rechtbank benadrukte dat de termijnen zijn ingesteld om de doorlooptijden in de internationale samenwerking te bekorten en niet om de belangen van individuele betrokkenen te waarborgen.
De beslissing werd uitgesproken door rechter K.C.J. Vriend in aanwezigheid van griffier mr. D.G. Lammerts van Bueren. De rechtbank verklaarde klager niet-ontvankelijk in zijn beklag, waarmee de inbeslagname van de goederen werd gehandhaafd.