Uitspraak
Inleiding
2.De procedure in raadkamer
3.Het standpunt van klager
4.Het standpunt van de officier van justitie
5.Het oordeel van de rechtbank
6.Beslissing
5euro, 2 spaarpotten en 14 briefjes van 50 euro aan de klaagster.
Rechtbank Den Haag
Op 20 oktober 2022 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een klaagster, geboren in 1993, een beklag heeft ingediend ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen de inbeslagname van haar goederen naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten. De klaagster had op 20 april 2022 verzocht om teruggave van een Lenovo laptop, een Samsung tablet en geldbedragen die in beslag waren genomen tijdens een doorzoeking op 13 april 2022. De rechtbank heeft het beklag op 6 oktober 2022 behandeld, waarbij de klaagster niet zelf aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door haar advocaat, mr. T.H.L. Kneepkens. De officier van justitie, mr. L.T. Bregman, heeft ook een standpunt ingenomen in deze zaak.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster tijdig haar beklag heeft ingediend en dat zij ontvankelijk is in haar verzoek. De rechtbank heeft vervolgens de rechtmatigheid van de inbeslagname beoordeeld. Het EOB was uitgevaardigd in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek door de Belgische autoriteiten, en de rechtbank oordeelde dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de laptop en tablet, aangezien deze goederen onder het EOB vallen. De rechtbank verklaarde het beklag ten aanzien van deze goederen ongegrond.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen oordeelde de rechtbank echter dat het belang van strafvordering zich niet langer verzet tegen teruggave. De rechtbank verklaarde het beklag ten aanzien van de geldbedragen gegrond en gelastte de teruggave van de in beslag genomen bedragen aan de klaagster. De rechtbank merkte op dat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing was overschreden, maar dat dit geen gevolgen had voor de beoordeling van het beklag. De uitspraak werd gedaan door mr. E.C. Kole, in tegenwoordigheid van de griffiers S.J.H. Oosterloo en mr. D.G. Lammerts van Bueren.