In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 september 2022 uitspraak gedaan in een beklagprocedure naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten. De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.C. Knoef, had beklag ingediend tegen de inbeslagname van een witgouden armband en een roodgouden ring met diamant, die op 10 februari 2020 in België in beslag waren genomen. De rechtbank heeft het klaagschrift op 1 september 2022 in openbare raadkamer behandeld, waarbij de klager niet aanwezig was, maar zijn advocaat en de officier van justitie wel. De klager voerde aan dat het onderzoek al geruime tijd loopt en dat de in beslag genomen sieraden niet overeenkomen met de gestolen sieraden, waardoor er geen belang meer zou zijn bij de inbeslagname.
De officier van justitie stelde echter dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave, omdat de Belgische autoriteiten om overdracht van de sieraden hebben gevraagd voor nader onderzoek. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om het beklag te behandelen, aangezien de erkenning en tenuitvoerlegging van het EOB door de officier van justitie van het arrondissement Den Haag had plaatsgevonden. De rechtbank concludeerde dat de klager ontvankelijk was in zijn beklag, omdat hij tijdig een klaagschrift had ingediend.
Bij de inhoudelijke beoordeling stelde de rechtbank vast dat de Belgische autoriteiten een EOB hadden uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank oordeelde dat er geen weigeringsgronden waren en dat het belang van de strafvordering zich tegen teruggave verzet, aangezien de Belgische autoriteiten niet hadden aangegeven af te zien van het beslag. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond, maar merkte op dat de wettelijke termijn voor het doen van een beschikking was overschreden, wat echter geen gevolgen had voor de beoordeling van het beklag. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 september 2022.