Op 16 november 2022 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een klaagster, geboren in 1995, een beklag heeft ingediend ex artikel 552a juncto artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit beklag was ingediend naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten, waarbij beslag was gelegd op haar goederen, waaronder een iPhone en een Apple smartwatch. De klaagster verzocht om teruggave van deze goederen, stellende dat zij de eigenaar was en dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave, aangezien de causaliteit tussen de beslagname en de verdenking jegens de verdachte niet was aangetoond.
De rechtbank heeft het beklag op 2 november 2022 in raadkamer behandeld, waarbij de klaagster en haar advocaat, mr. N.M. Fakiri, zijn gehoord, evenals de officier van justitie, mr. B. Koenders. De officier van justitie stelde dat het beklag ongegrond moest worden verklaard, omdat de Belgische autoriteiten om overdracht van de goederen hadden verzocht. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om het beklag te behandelen en dat de klaagster ontvankelijk was, aangezien zij binnen de wettelijke termijn van veertien dagen haar klaagschrift had ingediend.
In de inhoudelijke beoordeling concludeerde de rechtbank dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de inbeslaggenomen goederen, omdat het EOB was uitgevaardigd in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank stelde vast dat de Belgische autoriteiten niet hadden medegedeeld af te zien van het beslag, waardoor er een voortdurend belang van strafvordering bestond. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond, maar merkte op dat de wettelijke termijn voor het doen van een beschikking was overschreden, wat echter geen gevolgen had voor de beoordeling van het beklag. De beslissing werd uitgesproken ter openbare zitting en ondertekend door de rechter en de griffier.