ECLI:NL:RBDHA:2022:16293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2022
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
EOB-1-2022019456
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over beklag ex artikel 552a Sv in het kader van een Europees Onderzoeksbevel

Op 16 november 2022 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een klager, geboren in 2004, een beklag heeft ingediend ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffende de teruggave van inbeslaggenomen goederen. Deze inbeslagname vond plaats naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) van de Belgische autoriteiten, die om geheimhouding van het onderzoek hadden verzocht. De klager, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. N.M. Fakiri, stelde dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de teruggave van zijn goederen, aangezien er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn en de goederen geen relevantie zouden hebben voor de strafprocedure. De officier van justitie, mr. B. Koenders, betoogde echter dat het beklag ongegrond verklaard moest worden, omdat de Belgische autoriteiten om overdracht van de goederen hadden gevraagd en het belang van strafvordering nog steeds aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat zij bevoegd was om het beklag te behandelen en dat de klager ontvankelijk was, omdat hij binnen de wettelijke termijn van veertien dagen zijn klaagschrift had ingediend. De rechtbank concludeerde dat het EOB was erkend en ten uitvoer gelegd door de officier van justitie, en dat er geen weigeringsgronden waren. Aangezien de Belgische autoriteiten niet hadden aangegeven af te zien van het beslag, bleef er een voortdurend belang van strafvordering bestaan. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond, maar merkte op dat de wettelijke termijn voor het doen van een beschikking was overschreden, wat echter geen gevolgen had voor de beoordeling van het beklag.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK DEN HAAG

Strafrecht
Lurisnummer: EOB-1-2022019456 Raadkamernummer: 22-020850
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het beklag ex artikel 552a juncto artikel 5.4.10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] ,
geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. N.M. Fakiri, advocaat, te 's-Gravenhage, Nieuwe Uitleg 15,
hierna: de klager.

1.Inleiding

Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Belgische autoriteiten is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek beslag gelegd op de goederen zoals vermeld in het proces-verbaal van doorzoeking van de woning aan [adres] te [plaatsnaam] , van de rechter-commissaris d.d. 8 september 2022.
De klager heeft op 19 september 2022 bij deze rechtbank een beklag ex artikel 552a Sv ingediend, strekkende tot teruggave van zijn goederen.

2.De procedure in raadkamer

De rechtbank heeft dit beklag op 2 november 2022 in raadkamer behandeld en heeft kennis genomen van het dossier met bovengenoemd lurisnummer.
De Belgische autoriteiten hebben in de aanhef van het door hen uitgevaardigde EOB verzocht om geheimhouding van het onderliggende onderzoek. Het EOB en de onderliggende stukken zijn daarom niet verstrekt aan de klager.
De klager, bijgestaan door mr.
N.M.Fakiri, is gehoord. De officier van justitie, mr. B. Koenders, is gehoord.

3.Het standpunt van klager

De klager heeft ter zitting toegelicht dat het klaagschrift ziet op de goederen zoals vermeld in het proces-verbaal van doorzoeking van de rechter-commissaris d.d. 8 september 2022. De klager verzoekt om teruggave van zijn goederen.
De advocaat van klager heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van strafvordering zich niet verzet tot teruggave van de inbeslaggenomen goederen van klager. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat klager reeds door de Belgische autoriteiten is gehoord en dat niet blijkt dat het strafrechtelijk onderzoek naar klager nog loopt: Er is geen redelijk vermoeden van schuld en dit is wel vereist voor de waarheidsvinding als bedoeld in artikel 94 lid l Sv. Het beslag is daarom niet rechtmatig. Tevens heeft de advocaat aangevoerd dat niet blijkt dat de
inbeslaggenomen goederen enige relevantie hebben voor de strafrechtelijke procedure die wellicht nog tegen klager loopt.

4.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beklag ongegrond moet worden verklaard. Hiertoe is aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave, nu de Belgische autoriteiten om overdracht van de goederen hebben gevraagd.
Tevens is er op 26 oktober 2022 nog contact geweest met de onderzoeksrechter. Uit dit contact is niet gebleken dat het belang van strafvordering is komen te vervallen of dat het EOB wordt ingetrokken.

5.Het oordeel van de rechtbank

5.1
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het beklag, nu de erkenning en tenuitvoerlegging van het EOB is geschied door de officier van justitie van het arrondissementsparket te Den Haag.
5.2
De ontvankelijkheid van klager
Ingevolge artikel 5.4.10 Sv moet een beklag tegen inbeslagname naar aanleiding van een EOB binnen veertien dagen na kennisgeving van het rechtsmiddel worden ingediend bij de rechtbank.
Na de beslaglegging op 7 september 2022 is aan de klager door het toezenden van het proces-verbaal van doorzoeking d.d. 8 september 2022 voormelde kennisgeving verstrekt. De klager heeft vervolgens binnen de termijn van veertien dagen zijn klaagschrift ingediend bij de rechtbank, zodat hij kan worden ontvangen in zijn beklag.
5.3
De inhoudelijke beoordeling
De toetsing van de beklagrechter in verband met de rechtmatigheid van het beslag en de voortduring van het beslag omvat de vraag of aan de eisen van de wet is voldaan, en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden. Het beklag over de rechtmatigheid van de inbeslagneming dan wel voortduring van het beslag kan tevens betrekking hebben op de gevolgen van de eventuele overdracht van het beslag.
Voor wat betreft de vraag of is voldaan aan de eisen van de wet en of anderszins geen fundamentele beginselen zijn geschonden, dient te worden gekeken naar de bepalingen met betrekking tot de erkenning en uitvoering. Een eventuele toetsing die de rechter uitvoert, mocht een beroep worden gedaan op de zorgvuldigheidseis, kan niet anders dan marginaal zijn, en betreft enkel de zorgvuldigheid waarmee de officier van justitie zijn afweging heeft gemaakt.
Evenals in beklagprocedures naar aanleiding van beslag dat is gelegd in een Nederlands strafrechtelijk onderzoek behelst de toets van de rechter verder of het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzet. Die toets blijft marginaal, nu de omstandigheid dat een staat een EOB uitvaardigt in een (kennelijk) lopend onderzoek of strafrechtelijke procedure voldoende is om dit strafvorderlijk belang aan te nemen. Het is immers niet aan de Nederlandse rechter om onderzoek te doen naar de gronden voor het uitvaardigen van het onderliggende rechtshulpverzoek.
De rechtbank stelt vast dat de Belgische autoriteiten een EOB hebben uitgevaardigd, in het kader van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Dit EOB is door de officier van justitie erkend en tenuitvoergelegd. Daarbij is gebruik gemaakt van de bevoegdheid als neergelegd in artikel 94 en 104 Sv. De inzet van de bevoegdheden is naar Nederlands recht rechtmatig geschied en er doen zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 5.4.4 Sv voor.
Nu de Belgische autoriteiten niet hebben medegedeeld afte.zien van het beslag, is er naar het oordeel van de rechtbank dan ook een voortdurend belang van strafvordering. Ook overigens is op geen enkele wijze gebleken dat klager geen verdachte meer zou zijn in het strafrechtelijk onderzoek van de Belgische autoriteiten. Gelet op vorenstaande moet het beklag ongegrond worden verklaard.
Ten overvloede constateert de rechtbank dat de in artikel 5.4.10, vierde lid, Sv neergelegde wettelijke termijn van dertig dagen om tot een beschikking te komen, is overschreden. Dit heeft echter geen gevolgen voor de beoordeling van het beklag, nu deze krappe termijn - evenals de andere termijnen met betrekking tot het EOB - tot doel heeft de doorlooptijden in de internationale samenwerking te beknotten en niet het borgen van de belangen van individuele betrokkenen.

6.Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. N.F.R. de Rooij, rechter, in tegenwoordigheid van
S.J.H. Oosterloo, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 16 november 2022.
Deze beslissing is ondertekend door de rechter en de griffier.