ECLI:NL:RBDHA:2022:16295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2022
Publicatiedatum
30 januari 2025
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3845
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking exploitatie- en alcoholwetvergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 juli 2022 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker, handelend onder de naam [handelsnaam], tegen de burgemeester van Alphen aan den Rijn. De burgemeester had op 2 juni 2022 besloten om de exploitatie- en alcoholwetvergunning van verzoeker in te trekken, naar aanleiding van een incident op 7 mei 2022 waarbij geweld was gebruikt in het horecabedrijf van verzoeker. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat de intrekking van de vergunning onterecht was.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester zich bij de intrekking van de vergunning heeft gebaseerd op de rol van verzoeker bij het incident, maar niet voldoende rekening heeft gehouden met de rol van anderen en de onschuldpresumptie heeft geschonden door zich in strafrechtelijke termen uit te laten over de schuld van verzoeker. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er een gerede kans is dat het primaire besluit niet in stand zal blijven en heeft daarom de intrekking van de vergunning geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens is de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de onschuldpresumptie en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met strafrechtelijke kwalificaties in bestuursrechtelijke procedures. De voorzieningenrechter heeft ook aangegeven dat de rol van verzoeker bij het incident niet op voorhand kan worden vastgesteld zonder de uitkomst van de strafrechtelijke procedure af te wachten.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3845 ALCW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2022 op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker] handelend onder de naam [handelsnaam], te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. H.C. Uittenbogaart),
tegen

de burgemeester van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: R. Klerks).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoeker verleende exploitatievergunning en alcoholwetvergunning ingetrokken met ingang van zes weken na de datum verzending van dit besluit.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder is niet bereid om de gevolgen van het primaire besluit op te schorten tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het onderzoek ter zitting via beeldverbinding heeft plaatsgevonden op 11 juli 2022.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verzoeker is vergezeld van [naam echtgenote] (zijn echtgenote en tevens leidinggevende in het café) en [naam] (leidinggevende in het café).
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij uitspraak van 12 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter een ordemaatregel getroffen, inhoudende dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met 25 juli 2022, de datum waarop inhoudelijk uitspraak zal worden gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening, en dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden tot die uitspraak.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Wat ging aan deze zaak vooraf?
2.1.
Bij besluit van 5 september 2017 is aan verzoeker een exploitatievergunning voor het uitoefenen van het horecabedrijf [handelsnaam] aan de [adres] te [plaatsnaam] . Hieraan zijn onder meer de volgende voorwaarden verbonden:

4. U moet de politie onmiddellijk informeren als u strafbare feiten, zoals geweld, drugshandel, bedreiging, heling, afpersing en verboden wapenbezit, constateert;
5. U moet zelf maatregelen treffen om overlast, zowel van komende en gaande bezoekers, te
voorkomen;
6. In geval van ordeverstoring bent u ertoe gehouden degene die de verstoring veroorzaken
tot orde en rust te manen. Als aan deze aanmaning geen gehoor wordt gegeven, dient u de
politie daarvan onmiddellijk in kennis te stellen;”
Voorts is bij besluit van dezelfde datum een vergunning verleend op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW, huidige citeertitel is Alcoholwet) voor dit horecabedrijf.
2.2.
Op 9 mei 2022 heeft de politie een bestuurlijke rapportage uitgebracht met betrekking tot openlijk geweld/mishandeling in het horecabedrijf op 7 mei 2022 (het incident). Daarin is vermeld - hier samengevat - dat de politie uit camerabeelden in het horecabedrijf opgemaakt dat zich een situatie heeft voorgedaan waarbij aanvankelijk fysiek contact tussen een bezoeker en een derde heeft plaatsgevonden, later tussen de bezoeker en verzoeker en daarna wederom tussen de bezoeker en de derde. Vermeld is dat een vechtpartij heeft plaatsgevonden en dat de bezoeker aangezichtsletsel heeft opgelopen. De bezoeker is met hulp van een ander naar buiten gegaan en is op straat gaan liggen tot de politie kwam. Verzoeker is aangehouden en er is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld op grond van het vermoeden van het plegen van openlijk geweld dan wel mishandeling. [1] In de rapportage is vermeld dat verzoeker het incident niet heeft gemeld bij de politie en daarmee voorwaarden van de exploitatievergunning heeft overtreden. Voorts heeft de politie vermeld dat verzoeker na zijn aanhouding een ademanalyse in verband met alcoholgebruik heeft ondergaan en dat het gehalte alcohol in diens adem 440 ug/1 bedroeg, waarbij de politie heeft verwezen naar artikel 20 van de Alcoholwet. De politie benadrukt het belang van samenwerking met de horeca voor een veilige uitgaanswereld en vermeldt dat in dit geval het vertrouwen is geschaad om samen aan “veilig uitgaan” te werken.
3. Verweerder heeft, na een voornemen daartoe en na het inwinnen van een zienswijze van verzoeker, de vergunningen ingetrokken. [2] Met het in kennelijke staat van dronkenschap dienst doen en het gewelddadig optreden van verzoeker bij het incident wordt niet meer voldaan aan de zedelijkheidseis. Verzoeker is dan ook van slecht levensgedrag. De exploitatie van het horecabedrijf door verzoeker vormt een gevaar voor de openbare orde en veiligheid en het woonklimaat. Verzoeker moet overlast zien te voorkomen en degene die de ordeverstoring veroorzaakt tot orde en rust manen, maar heeft hiervan geen blijk gegeven. In plaats van te de-escaleren heeft verzoeker deelgenomen aan het incident. Voorts heeft verzoeker het incident niet gemeld, waarmee hij de voorwaarden van de exploitatievergunning heeft overtreden.
4. Verzoeker stelt dat hij geen dienst had op de betreffende avond en dat mevrouw Strijk die avond dienst had als leidinggevende. Hij was niet aan het werk, maar aanwezig als bareigenaar om de sociale contacten met bezoekers te onderhouden Verzoeker betwist de bevindingen van de politie voor wat betreft het verloop van het incident en zijn aandeel daarbij. Hij heeft inderdaad geen melding gemaakt van het incident. Hij zag, gelet op de omstandigheden bij het incident en ook door de houding van het slachtoffer/de aangever, daartoe geen aanleiding. Terugkijkend ziet hij in dat hij hiermee niet conform de voorschriften bij de exploitatievergunning heeft gehandeld.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
5.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat op het moment dat verzoeker in zijn hoedanigheid van exploitant van het horecabedrijf feitelijk taken uitvoert als leidinggevende, hij ook in het kader van de toepasselijke regelgeving zo aangemerkt kan worden, ook al is er op dat moment ook een andere leidinggevende aanwezig. [3] Dat een ander dienst deed als leidinggevende is daarom niet zonder meer doorslaggevend. Van belang is of verweerder heeft kunnen vaststellen dat verzoeker in kennelijke staat van dronkenschap dienst heeft gedaan in het horecabedrijf. [4]
5.2.
In de door verzoeker ingezonden verklaringen is vermeld dat verzoeker, die aanvankelijk samen met zijn echtgenote aan de bar een drankje nuttigde, een aantal keer met een bezoeker heeft gesproken vanwege diens storend gedrag en om hem te laten vertrekken. Voorts is vermeld dat verzoeker halverwege de avond naar beneden was gekomen om de bitterhapjes voor de darters te bakken. Verweerder heeft er daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter van mogen uitgaan dat verzoeker dienst heeft gedaan in het bedrijf.
5.3.
In de Alcoholwet noch hoofdstuk 3 van het Alcoholbesluit is gedefinieerd wat onder kennelijke staat van dronkenschap moet worden verstaan. In de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Drank- en Horecawet [5] wordt aangesloten bij artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht, dat eveneens ziet op kennelijke staat van dronkenschap, met de vermelding dat die bepaling niet is gekoppeld aan een leeftijd of alcoholpromillage, omdat hier juist het dronken of liederlijk gedrag van een persoon bepalend is. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de bestuurlijke rapportage weliswaar is vermeld dat bij verzoeker een bepaald alcoholpromillage is geconstateerd, maar er is geen gedrag van verzoeker vermeld of uiterlijke verschijnselen die zouden kunnen wijzen op kennelijke staat van dronkenschap. Het standpunt van verweerder dat van dit laatste sprake is, is onvoldoende onderbouwd. Daarom kan in dit opzicht vooralsnog niet worden geconcludeerd dat sprake is van slecht levensgedrag.
5.4.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder de rol van verzoeker bij het incident zwaar heeft laten wegen. Niet in geschil is dat in de strafrechtelijke procedure hierover op 22 augustus 2022 zitting zal worden gehouden. Uit de rechtspraak [6] volgt dat een bestuursorgaan vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag kan leggen, maar dat het bestuursorgaan noch de bestuursrechter bevoegd is een oordeel te geven omtrent de schuld van iemand die is aangeklaagd ter zake van het plegen van een strafbaar feit voordat de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Die beoordeling is voorbehouden aan de strafrechter. Het bestuursorgaan en de bestuursrechter moeten zich dan ook onthouden van taalgebruik dat duidt op strafrechtelijke kwalificaties. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit waarvoor hij is aangeklaagd, levert geen schending van de onschuldpresumptie op.
5.5.
Verweerder heeft in het primaire besluit vermeld dat verzoeker heeft deelgenomen aan een vechtpartij en geweld heeft gebruikt, dat hij deelgenomen heeft aan de mishandeling van de bezoeker en dat hij verantwoordelijk is voor het aan de bezoeker toegebrachte letsel. Hiermee heeft verweerder zich zonder enig voorbehoud en in strafrechtelijk kwalificerende termen uitgelaten over de schuld van verzoeker aan de hem in de strafzaak verweten gedragingen, voordat die schuld is komen vast te staan. Verweerder heeft zich gebaseerd op hetgeen de politie in de bestuurlijke rapportage heeft vermeld over de inhoud van de camerabeelden, die onderdeel vormen van het strafrechtelijk onderzoek. Deze beelden zijn niet door de politie of het OM met partijen gedeeld en maken geen onderdeel uit van de onderhavige procedure. De voorzieningenrechter stelt vooralsnog vast dat verweerder met de bewoordingen in het primaire besluit, waaruit blijkt dat voor verweerder de schuld van verzoeker aan genoemde feiten vaststaat, de onschuldpresumptie heeft geschonden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om dit te passeren. Verweerder heeft zich bij zijn beoordeling beperkt tot de (mogelijke) rol van verzoeker, hetgeen verzoeker op diverse onderdelen heeft betwist, en de (mogelijke) rol van anderen is niet meegewogen. Dit klemt temeer nu niet in geschil is dat verzoeker niet als eerste geweld heeft gebruikt, maar in reactie op het geweld van de bezoeker. Hierdoor is niet op voorhand uitgesloten dat eiser een beroep op noodweer toekomt. De uitkomst van de strafzaak kan in deze zaak dan ook een nader licht werpen op de feiten en dit zal bij de te nemen beslissing op het bezwaar moeten worden betrokken. [7] Vooralsnog kan ook in dit opzicht niet worden geconcludeerd dat sprake is van slecht levensgedrag.
5.6.
Verweerders conclusie dat de Alcoholvergunning, gelet op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Alcoholwet, moet worden ingetrokken, wordt daarom niet gevolgd.
5.7.
Het voorgaande is eveneens van belang voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre zich in de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Alcoholwet moeten leiden tot intrekking van de Alcoholvergunning. Daar komt bij dat, zoals ter zitting door verweerder is erkend, deze horeca-inrichting geen geschiedenis heeft die de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid raken. Een dergelijke situatie staat nog onvoldoende vast. Verweerders conclusie dat de Alcoholvergunning, gelet op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Alcoholwet, moet worden ingetrokken, wordt dan ook niet zonder meer gevolgd.
6. Niet in geschil is dat verzoeker niet direct melding heeft gemaakt van het incident bij de politie. Daarmee heeft hij de voorwaarden van de exploitatievergunning geschonden.
Verweerder heeft op grond van artikel 1:6, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV een discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het al dan niet intrekken van de exploitatievergunning. Deze bevoegdheid is nader ingevuld met de Sanctietabel. Bij voornoemd feit voorziet de Sanctietabel niet direct in een intrekking van de exploitatievergunning. Een belangenafweging op dit punt is door verweerder niet gemaakt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan het primaire besluit geen andere artikelen van de APV ten grondslag heeft gelegd. Voor zover verweerder meent dat intrekking van de exploitatievergunning moet plaatsvinden, omdat verzoeker niet of niet meer voldoet aan de eisen voor de zedelijkheid als bedoeld in Hoofdstuk 3 van het Alcoholbesluit, sluit de voorzieningenrechter aan bij zijn eerdere overwegingen omtrent het slecht levensgedrag. Voor zover verweerder meent dat intrekking van de exploitatievergunning moet plaatsvinden in verband met openbare orde aspecten, wijst de voorzieningenrechter erop dat op dit punt in de APV geen sprake is van dwingende bepaling, maar van een discretionaire bevoegdheid zoals nader ingevuld met de Sanctietabel. Ook hier voorziet de Sanctietabel niet direct in een intrekking van de exploitatievergunning en heeft verweerder geen belangenafweging gemaakt. Hierdoor is ook bij dit onderdeel van het besluit ten onrechte geen belang toegekend aan de onder 5.7 genoemde omstandigheid.
7. Bij deze stand van zaken is er een gerede kans dat het primaire besluit niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het primaire besluit zal worden geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
9. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan verzoeker te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) respectievelijk artikel 300 Sr
2.Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Alcoholwet, artikel 20, vijfde lid, van de Alcoholwet, artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Alcoholwet en artikel 1:6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene plaatselijke verordening Alphen aan den Rijn 2014 (APV), Sanctietabel Horeca Alphen aan den Rijn
3.Wat wordt verstaan onder leidinggevende, zie artikel 1, eerste lid, aanhef en sub 1o, van de Alcoholwet
4.Artikel 20, vijfde lid, van de Alcoholwet
5.Kamerstukken II, vergaderjaar 2008-2009, 32 022, nr. 3, pag. 17
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
7.Zie voetnoot 6 en de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:486), r.o. 7 tot en met 7.3.