5.7.Het voorgaande is eveneens van belang voor het antwoord op de vraag of en in hoeverre zich in de horeca-inrichting feiten hebben voorgedaan, die op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Alcoholwet moeten leiden tot intrekking van de Alcoholvergunning. Daar komt bij dat, zoals ter zitting door verweerder is erkend, deze horeca-inrichting geen geschiedenis heeft die de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid raken. Een dergelijke situatie staat nog onvoldoende vast. Verweerders conclusie dat de Alcoholvergunning, gelet op artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de Alcoholwet, moet worden ingetrokken, wordt dan ook niet zonder meer gevolgd.
6. Niet in geschil is dat verzoeker niet direct melding heeft gemaakt van het incident bij de politie. Daarmee heeft hij de voorwaarden van de exploitatievergunning geschonden.
Verweerder heeft op grond van artikel 1:6, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV een discretionaire bevoegdheid met betrekking tot het al dan niet intrekken van de exploitatievergunning. Deze bevoegdheid is nader ingevuld met de Sanctietabel. Bij voornoemd feit voorziet de Sanctietabel niet direct in een intrekking van de exploitatievergunning. Een belangenafweging op dit punt is door verweerder niet gemaakt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan het primaire besluit geen andere artikelen van de APV ten grondslag heeft gelegd. Voor zover verweerder meent dat intrekking van de exploitatievergunning moet plaatsvinden, omdat verzoeker niet of niet meer voldoet aan de eisen voor de zedelijkheid als bedoeld in Hoofdstuk 3 van het Alcoholbesluit, sluit de voorzieningenrechter aan bij zijn eerdere overwegingen omtrent het slecht levensgedrag. Voor zover verweerder meent dat intrekking van de exploitatievergunning moet plaatsvinden in verband met openbare orde aspecten, wijst de voorzieningenrechter erop dat op dit punt in de APV geen sprake is van dwingende bepaling, maar van een discretionaire bevoegdheid zoals nader ingevuld met de Sanctietabel. Ook hier voorziet de Sanctietabel niet direct in een intrekking van de exploitatievergunning en heeft verweerder geen belangenafweging gemaakt. Hierdoor is ook bij dit onderdeel van het besluit ten onrechte geen belang toegekend aan de onder 5.7 genoemde omstandigheid.
7. Bij deze stand van zaken is er een gerede kans dat het primaire besluit niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het primaire besluit zal worden geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
9. Omdat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen, dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.