ECLI:NL:RBDHA:2022:1671

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1878
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/1878

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. A.M.T. Wigger),
en
het college van bestuur van de Stichting Voortgezet Onderwijs Haaglanden, verweerder
(gemachtigde: mr. W. Lindeboom ).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2019 (het primaire schorsingsbesluit) heeft verweerder, de zoon van eisers (hierna: de zoon), geschorst van 27 tot en met 29 november 2019.
Bij brief van 6 december 2019 heeft verweerder aan eisers meegedeeld dat hij heeft besloten een procedure tot verwijdering van hun zoon, van het [school 1] (de school) in gang te zetten.
Bij besluit van 24 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij ongedateerd besluit, door eisers ontvangen op 3 december 2021, heeft verweerder een (nieuw) besluit tot verwijdering van de zoon van het [school 1] genomen.
Eisers hebben daartegen, met instemming van verweerder, rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.
Eisers hebben aanvullende gronden ingediend, mede gericht tegen het nieuwe verwijderingsbesluit.

Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2022.
Aanwezig waren eisers, bijgestaan door mr. A.M.T. Wigger, en namens verweerder mr. W. Lindeboom , [A] en drs. [B] .

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. De zaak gaat over de vraag of verweerder de minderjarige zoon van eisers mocht schorsen en mocht verwijderen van het [school 1] wegens het gebruiken van softdrugs in de omgeving van de school en het handelen in softdrugs met leerlingen van het [school 1] en een andere school.
Wat vinden eisers en verweerder?
2. Eisers vinden de verwijdering van hun zoon van school niet proportioneel. Verweerder treedt niet duidelijk op tegen het gebruik van softdrug op school en het beleid is niet kenbaar. Het bewijs is onrechtmatig verkregen. Op wat eisers aanvoeren wordt hierna ingegaan.
3. Verweerder stelt dat eisers zoon terecht is geschorst en verwijderd van school, nu hij heeft gehandeld in softdrug in of nabij de school en met leerlingen van de school. Verweerder stelt dat eisers geen procesbelang meer hebben.
Wat zijn de regels?
4. De toepasselijke regels zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Is er procesbelang?
5.1.
Verweerder stelt dat eisers geen procesbelang meer hebben, omdat hun zoon sinds 17 februari 2020 onderwijs volgt op het [school 2] in [plaats 1] . Eisers hebben ook geen schade geleden. In de periode dat hun zoon was geschorst, heeft hij wel onderwijs kunnen volgen en toetsen kunnen afleggen. Verweerder betwist dat eisers in bezwaar kosten hebben moeten maken voor juridische bijstand, nu zij in bezwaar geen beroepsmatig verleende juridische bijstand hadden.
5.2.
Eisers stellen dat de zoon onderwijsachterstand heeft opgelopen en daarnaast psychische schade heeft geleden.
5.3.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eisers hebben in bezwaar om vergoeding van hun kosten verzocht op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Op grond van het Bpb kunnen ook andere kosten dan kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vergoed, bijvoorbeeld verletkosten van een partij. Hierin is een procesbelang van eisers bij een beoordeling van hun beroep gelegen
.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de verwijdering van school een publiekelijke afwijzing van het gedrag van de zoon impliceert, zodat de ouders belang hebben daartegen op te kunnen komen. [1]
Is de brief van 6 december 2019 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb?
6.1.
De brief luidt voor zover hier van belang:
“Alles in overweging nemende heeft de directie besloten een procedure tot schoolverwijdering in gang te zetten. Hiervan is het bestuur van VO Haaglanden en de Inspectie voor het Onderwijs reeds op de hoogte gesteld.
We zullen alles in het werk stellen om voor [zoon] een passende school te vinden, (…)”
6.2.
Eisers vinden dat de brief van 6 december 2019 een rechtsgevolg heeft en dus is aan te merken als een besluit. Het rechtsgevolg is volgens eisers dat de schorsing voortduurt.
als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van het Inrichtingsbesluit.
6.3.
Verweerder stelt dat de brief van 6 december 2019 is aan te merken als een besluit tot verwijdering, omdat de plaatsing op een andere school nog niet gerealiseerd hoeft te zijn om een verwijderingsbesluit te kunnen nemen.
Los daarvan was ten tijde van het besluit op bezwaar de plaatsing van eisers zoon op het [school 2] al toegezegd en had ook het [school 3] te [plaats 2] zich bereid verklaard eisers zoon toe te laten. Verder is in eerdere rechtspraak aanvaard dat een verwijderingsbesluit kan worden genomen, om dat pas te effectueren wanneer een andere school is gevonden.
6.4.
De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat de brief van 6 december 2019 rechtsgevolg heeft, namelijk dat de zoon van school zal worden verwijderd hetgeen geëffectueerd wordt op het moment dat een andere school gevonden is voor de zoon.
Anders dan zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van deze rechtbank van 30 november 2011 [2] , staat in de brief van 6 december 2019 niet dat het slechts om een voornemen gaat tot verwijdering, maar dat is besloten de procedure tot verwijdering in gang te zetten. Dit dient, gelet op de verdere context van de brief, naar het oordeel van de rechtbank zo te worden begrepen dat besloten is tot definitieve verwijdering, maar dat effectuering zal plaatsvinden zodra een andere school voor de zoon is gevonden.
Uit het feit dat onder het besluit een bezwaarclause staat, leidt de rechtbank af dat verweerder ook heeft beoogd met de brief van 6 december 2019 een definitief verwijderingsbesluit te nemen en eisers hebben dat ook zo opgevat.
6.5.
Nu de rechtbank – met partijen – van oordeel is dat de brief van 6 december 2019 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, heeft verweerder het bezwaar tegen dat verwijderingsbesluit terecht ontvankelijk geacht.
Dit betekent dat de rechtbank het rechtstreeks beroep dat is ingesteld tegen het ongedateerde nieuwe besluit tot verwijdering, door eisers ontvangen op 3 december 2021, niet-ontvankelijk moet verklaren. Dit besluit heeft geen immers geen rechtsgevolg meer, nu het rechtsgevolg van verwijdering van de zoon van school reeds voortvloeit uit de brief van 6 december 2019.
6.6.
De rechtbank stelt verder vast dat eisers bij bezwaarschrift van 6 januari 2020 (tijdig) bezwaar hebben gemaakt tegen het primaire schorsingsbesluit. In het bestreden besluit is dit ook vastgesteld. Ook het beroep is uitdrukkelijk gericht tegen de afwijzing van het bezwaar tegen zowel de schorsing als de verwijdering van school. Het betoog van verweerder dat geen bezwaar en beroep is ingesteld tegen de schorsing slaagt daarom niet.
Mocht verweerder tot schorsing en verwijdering overgaan?
6.5.
De bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot schorsing en verwijdering van een leerling is discretionair. Dat wil zeggen dat verweerder een zekere mate van ruimte heeft om te beoordelen of een leerling moet worden geschorst en/of verwijderd. De rechtbank moet die beslissingsruimte respecteren en daarom het bestreden besluit enigzins terughoudend toetsen.
6.6.
Het [school 1] heeft Leefregels. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“ Alcohol en drugs

Het gebruik en bezit van alcohol en drugs zijn altijd verboden. Dit geldt ook voor de omgeving van de school en ook na afloop van de lessen. Wie betrapt wordt op overtreding van dit verbod wordt geschorst als laatste waarschuwing. Bij herhaling volgt onverbiddelijk definitieve verwijdering.
Wie andere leerlingen drugs geeft of verkoopt, wordt onmiddellijk definitief verwijderd.”
De rechtbank is van oordeel dat de school deze leefregels mag stellen. Niet valt in te zien dat de bevoegdheid van de school om regels te stellen met betrekking tot de veiligheid op school, zou meebrengen dat deze regels alleen mogen gelden op school en gedurende schooltijd. Het is vanzelfsprekend dat deze regels geen betrekking hebben op gedragingen die in het geheel geen verband houden met de (veiligheid in de) school.
De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat de Leefregels niet aan de ouders ter beschikking zijn gesteld, niet tot gevolg heeft dat verweerder deze Leefregels niet mag toepassen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat de Leefregels in het schooljaar 2018/2019 zijn besproken met de leerlingen. Zelfs indien dat niet het geval zou zijn, kunnen, of in ieder geval moeten ouders en leerlingen redelijkerwijs begrijpen dat het gebruik en zeker het handelen in softdrugs in of bij een school door een schoolbestuur niet hoeft te worden getolereerd en kan leiden tot schorsing en verwijdering. Verweerder merkt in dit verband terecht op dat volgens artikel 2 van de Opiumwet onder meer verkoop en verstrekken van softdrugs verboden is.
Verweerder mag zijn bevoegdheid om leerlingen te verwijderen zo invullen dat in geval van geven of verkoop van drugs aan andere leerlingen, altijd wordt overgegaan definitieve verwijdering. Uit de overwegingen van verweerder om tot schorsing en verwijdering over te gaan blijkt dat verweerder wel degelijk rekening houdt met de omstandigheden van het geval en de ernst van de verweten gedragingen afweegt tegen het belang van de veiligheid van leerlingen op school.
Verder is niet gebleken dat de school drugsgebruik door leerlingen in en om de school gedoogt, zoals eisers aanvoeren. Uit het feit dat de rector in een toespraak bij een diploma-uitreiking een grapje heeft gemaakt over blowen, is niet af te leiden dat blowen in en om de school wordt gedoogd.
6.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van deugdelijk vastgestelde feiten tot de conclusie is gekomen dat de zoon in de buurt van de school softdrugs heeft gebruikt en softdrugs aan leerlingen van de school en een andere school heeft verkocht.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van het verslag van [C] van 27 november 2019 en het verslag van [A] van 12 december 2019. Uit deze verslagen blijkt niet dat de zoon van eisers ongeoorloofd onder druk is gezet. In deze gesprekken is de zoon gevraagd verantwoording over zijn gedrag af te leggen. De zoon heeft aan de docent vrijwillig de ontsluitingscode van zijn telefoon afgegeven. Later, op 4 december 2019, is door de zoon telefonisch via zijn moeder ook de (vermoedelijke) simcode doorgegeven. De school kon hieruit niet afleiden dat deze gegevens slechts werden afgegeven ten behoeve van het uitlezen van de telefoon door de politie en dat eisers geen toestemming gaven aan de school om deze gegevens te bekijken. In dat geval had het voor de hand gelegen de ontsluitingscode en simcode niet aan de school te geven, maar aan de politie. Overigens heeft de leerlaagcoördinator op 4 december 2019 in het bijzijn van een politieambtenaar de telefoon ontgrendeld. In de berichten die op deze telefoon zijn aangetroffen, heeft verweerder op goede gronden een bevestiging gezien dat de zoon van eisers aan leerlingen softdrugs heeft aangeboden en verkocht. Ook zijn in de locker, broekzakken, tas en jas van de zoon de volgende spullen aangetroffen: tips, een weegschaaltje, een ‘grinder’ (waarmee wiet kan worden vermaald) en twee aanstekers. Na het aantreffen van deze materialen heeft de zoon erkend dat hij heeft gedeald aan jongens van de school en een andere school.
Ook heeft de zoon van eisers in een gesprek op 2 december 2019 in het bijzijn van de ouders toegegeven dat hij softdrugs aan medeleerlingen uit de tweede klas heeft aangeboden en verkocht.
Verder acht de rechtbank van belang dat eisers in hun bezwaarschrift hebben geschreven:
“Allereerst betreuren wij het zeer dat onze zoon betrokken is geweest bij het gebruik van en handel in wiet/hasj/joints. Hoewel dit ons en De School extra zorg en overlast bezorgt, benadrukken we dat het een goede zaak is dat dit nu boven water is gekomen. Wij begrijpen van De School ook dat de omvang breder is dan alleen onze zoon. Voor onze zoon hebben wij onmiddellijk een hulpverleningstraject via de huisarts gestart en wij zien de noodzaak van een door de politie aangekondigd HALT-traject in.”
In het licht van het voorgaande kan aan de enkele ontkenning in beroep van de door verweerder vastgestelde feiten door de rechtbank geen betekenis worden gehecht.
6.8.
Eisers stellen dat verweerder het fair-play beginsel en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door de indruk te wekken dat, indien de ouders en de zoon zouden meewerken aan het onderzoek, die medewerking positief zou meewegen bij een beslissing over een mogelijke sanctie.
6.9.
De rechtbank is van oordeel dat de school van eisers mocht vragen openheid van zaken te geven en mee te werken aan het onderzoek. Er is geen grond voor het oordeel dat alleen de politie onderzoek zou mogen doen. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke zaak, waarbij verweerder bevoegd is tot verwijdering over te gaan. Dit impliceert dat de school eerst onderzoek dient te verrichten naar de feiten. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder daarbij – vooruitlopend op de uitkomsten van dat onderzoek – een toezegging heeft gedaan dat verwijdering van de zoon niet zou plaatsvinden, indien zou worden meegewerkt aan het onderzoek. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet het beginsel van fair-play en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Met betrekking tot de opmerkingen die eisers hebben gemaakt over het proces van ondervraging van de zoon is de rechtbank van oordeel dat het hier niet gaat om een strafproces, waarbij de waarborgen van een politieverhoor in acht moeten worden genomen, maar om een leerling die door zijn leraren wordt aangesproken op zijn gedragingen. Dat daarbij methoden zijn gebruikt die zo zeer indruisen tegen wat van een behoorlijk handelend schoolbestuur mag worden verwacht, dat van de bekentenis door de zoon geen gebruik mag worden gemaakt, is de rechtbank niet gebleken.
6.10.
Eisers stellen dat zij in strijd met artikel 14, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit VWO niet zijn gehoord voorafgaand aan het nemen van het besluit tot definitieve verwijdering van de zoon.
De rechtbank stelt vast dat in het primaire schorsingsbesluit van 27 november 2019 al de verwijdering van school als mogelijke sanctie op de gedragingen van de zoon van eisers genoemd. Daarna heeft op 2 december 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen de ouders, de zoon, de rector en de leerlaagcoördinator over de gedragingen van de zoon. De rechtbank is van oordeel dat hiermee is voldaan aan het vereiste vermeld in artikel 14, eerste lid, van het Inrichtingsbesluit dat de leerling en de ouders van de minderjarige leerling voorafgaand aan het nemen van het besluit tot verwijdering moeten worden gehoord.
6.11.
De rechtbank is van oordeel dat de schorsing en verwijdering van de zoon van school niet onevenredig is aan de ernst van de gedragingen van de zoon. In het bijzonder de verkoop van softdrugs aan leerlingen van de tweede klas mocht verweerder als ernstig de zoon aanrekenen. De door eisers genoemde uitspraak van de Geschillencommissie passend onderwijs van 27 september 2019 [3] ziet op het enkel aantreffen van nagenoeg lege zakjes softdrugs in de locker van een leerling en gebruik van softdrugs buiten school en niet op handel in softdrugs met leerlingen van de school. Deze zaak is dan ook niet vergelijkbaar met die van de zoon eisers.
Voor zover aan de artikelen 3, 16 en 28 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) rechtstreekse werking toekomt, acht de rechtbank het bestreden besluit daarmee niet in strijd. Verweerder heeft zich in voldoende mate rekenschap gegeven van de belangen van de zoon en is bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht gebleven, zoals hiervoor is overwogen. Ingevolge artikel 3 van het IVRK moeten de belangen van kinderen een belangrijke overweging vormen bij de besluitvorming ten aanzien van minderjarigen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit betekent dat de belangen van de zoon om het onderwijs voort te zetten op de school moeten worden afgewogen tegen de eveneens gerechtvaardigde belangen van de andere leerlingen om in een veilige omgeving naar school te kunnen gaan.
Verweerder heeft in redelijkheid de bescherming van de veiligheid van de kinderen op school zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van de zoon van eisers om het onderwijs op deze school voort te zetten. Verweerder mocht daarbij betrekken dat hij zich heeft ingespannen om een andere school bereid te vinden om de zoon van eisers te plaatsen. Dat de ouders zelf een andere school hebben gevonden, doet daaraan niet af.
Over de schorsing is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de waarnemingen op 26 november 2019 en de door de zoon daarop gegeven verklaring, redelijkerwijs het vermoeden kon ontlenen dat sprake was van handelingen die zouden kunnen leiden tot verwijdering van school. Daarin lag voldoende grond om tot schorsing over te gaan.
6.12.
Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
6.13.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het rechtstreeks beroep tegen het ongedateerd besluit, door eisers ontvangen op 3 december 2021, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Bijlage
Wet op het voorgezet onderwijs (WVO)
Artikel 27
1. Het bevoegd gezag beslist over de toelating van leerlingen, met inachtneming van deze paragraaf. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voor elke soort van scholen of voor aan scholen als bedoeld in artikel 10a verzorgde profielen voorwaarden voor de toelating en voorschriften omtrent verwijdering en voorwaardelijke bevordering worden vastgesteld. De algemene maatregel van bestuur bedoeld in de tweede volzin houdt in elk geval voorschriften in met betrekking tot de voorwaarden voor de toelating tot de scholen, bedoeld in de artikelen 7, 8, 9 en 10a. Definitieve verwijdering van een leerling waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere school, een school voor voortgezet speciaal onderwijs, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, een instelling voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de leerling toe te laten.
(…)
Inrichtingsbesluit VWO
Artikel 13. Schorsing
1. Het bevoegd gezag kan met opgave van redenen een leerling voor een periode van ten hoogste één week schorsen.
2. Het besluit tot schorsing wordt schriftelijk aan de betrokkene en, indien deze nog niet de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, ook aan de ouders, voogden of verzorgers van de betrokkene bekendgemaakt.
3. Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een schorsing voor een periode langer dan één dag schriftelijk en met opgave van redenen in kennis.
Artikel 14. Definitieve verwijdering
1. Het bevoegd gezag kan besluiten tot definitieve verwijdering van een leerling nadat deze en, indien de leerling nog niet de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt, ook diens ouders, voogden of verzorgers, in de gelegenheid is onderscheidenlijk zijn gesteld hierover te worden gehoord. Een leerling wordt op grond van onvoldoende vorderingen niet in de loop van een schooljaar verwijderd.
2. Definitieve verwijdering van een leerplichtige leerling geschiedt slechts na overleg met de inspectie. Hangende dit overleg kan de leerling worden geschorst. Het overleg strekt er mede toe, na te gaan op welke andere wijze de betrokken leerling onderwijs zal kunnen volgen.
3. Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een definitieve verwijdering schriftelijk en met opgave van redenen in kennis.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN1903
3.Uitspraak van 27 september 2019, nummer 108888